Uit het straatbeeld verdwenen
Onlangs heb ik de verhalen weer
gelezen, die ik een jaar of zes à zeven geleden gepubliceerd heb op de website
“Het
Geheugen van Oost”. Op die site kunnen mensen verhalen kwijt over hun leven
in Amsterdam Oost. Veelal zijn dat verhalen over vroeger, uit hun jeugd.
Daarmee is de site als het ware de geschiedenis van Amsterdam Oost “under
construction”. Mijn verhalen gaan over mijn jeugd in de Watergraafsmeer en
vooral over mijn leven als jongen op de Bredeweg en elders in de
Watergraafsmeer.
Toen ik mijn verhalen weer
gelezen had, ontstond bij mij het idee om in dit Genealogisch blog nog eens
vast te leggen wat we vroeger als kind allemaal deden in de tijd dat er nog
geen tv was, laat staan smartphones. Wij speelden vroeger op straat, zo gauw
als we konden. De schooltijden waren heel anders dan tegenwoordig. Voordat je
om 9.00 uur op school moest zijn, kon ik nog een behoorlijke tijd buiten spelen.
Tussen de middag had ik twee uur voor de boterhammen. Die had ik snel naar
binnen gewerkt en dan weer de straat op. Les van 14.00 uur tot 16.00 uur. Na schooltijd
kwam ik even naar huis om aan moeder te vertellen hoe het was geweest op school.
Vanuit huis hoorde ik de andere kinderen van de Bredeweg al buitenspelen. Er
woonden heel veel kinderen, want enkele grote gezinnen bevolkten de Bredeweg.
Op straat spelen kende geen belemmeringen, ruimte genoeg, er waren nauwelijks
nog auto’s. Alleen een gefortuneerde vader had al een auto of een vader die
zijn werk niet kon doen zonder auto. Voor sommige van die vaders was de auto
werkelijk de heilige koe, die wekelijks gewassen moest worden. Een buurman
noemden we niet voor niets poetsie-poetsie. Verder was de straat het onbetwiste domein van de kinderen.
Bredeweg, nog
bijna geen auto's
|
Wat we ook deden op straat, rond
17.00 uur moesten we rekening houden met grote groepen fietsers, die de
Linnaeuskade op werden gestuurd door de politieagent, met stopbord op de hoek
van de Linnaeuskade en de Middenweg, en die verder hun weg naar huis vonden over
de Bredeweg en via andere straten - sluipwegen noemen we die tegenwoordig -
naar de warme hap thuis. Al die fietsers op de drukke Middenweg (nog zonder
fietspaden) zouden tot ongelukken kunnen leiden. Voor spelende kinderen op de
Bredeweg betekenden die fietsers: opletten. Je kon niet meer zomaar de straat
over steken. Na een uurtje hield de agent op de kruising Middenweg-Linnaeuskade
het voor gezien. De grootste drukte was voorbij. De Bredeweg was weer voor ons
kinderen. Toch was het af en toe nog opletten, wanneer een vader met zijn auto
thuis kwam. Of wanneer een klant naar een van de twee garages op de Bredeweg
reed om wat aan zijn auto te laten doen. Zo maakten we kennis met een nog jonge
Rob de Nijs.
De Bredeweg was verdeeld in vier
zones. Je had de even kant en de oneven kant met in het midden een plantsoen
dat we het perk noemden, de hoogte en de laagte. De weg liep vanaf de Hogeweg
eerst een stuk vlak en ging daarna stevig omhoog naar de ringvaart van de
Watergraafsmeer.
Kuising Middenweg
Linnaeuskade (foto: Stadsarchief Amsterdam)
|
In principe speelden jongens en
meisjes samen. Dat was geen probleem bij tikkertje, stand-in-de-wand,
verstoppertje, steppen en trouwtjespringen met een groot touw, waarbij je
achter elkaar een of meerdere sprongen door het grote touw moest maken dat door
twee kinderen rondgedraaid werd. Meisjes deden ook individueel aan touwtje
springen. Wie de dubbele kon, was de beste springster. Zomers spreiden de
meisjes regelmatig grote oude doeken op de stoep uit om met haar poppen te spelen.
Hinkelen werd in de regel ook alleen door meisjes gedaan, al hinkelde er af en
toe wel een jongen mee.
Met slagbal konden jongens en
meisjes meedoen, terwijl honkballen typisch een spel was voor alleen jongens.
Imnmers in de straat boven de garage en woning van Vlieger woonde de beroemde
honkballer Han
Urbanus die met OVVO de sterren van de hemel. Vol trots keken we naar hem
op, we hadden een beroemdheid in de straat! Meestal speelden we ons partijtje
honkbal op de hoogte aan de oneven zijde. Je sloeg een homerun wanneer je de
(tennis)bal zo verweg kon slaan, dat de tegenpartij die op de Hogeweg moest
gaan zoeken.
Han Urbanus
|
Steppen deden zowel de jongens
als de meisjes van de hoogte af. Vaak organiseerden we wedstrijdjes wie het
eerste bij de garage aan de evenzijde op de laagte was.
Voetballen was uiteraard toen nog
alleen een spel voor jongens. We speelden altijd op de laagte om te voorkomen
dat de bal weg zou rollen. Het veld bestond uit de stoep en de straat tussen
twee lantarenpalen, het doel was tussen de lantarenpalen en de huizen. Meestal
speelden we met een grote bal, soms met een tennisbal, maar dat konden alleen
de jongens die over veel techniek beschikten. Soms vloog de bal wel eens tegen
de ramen van een huis, of, erger nog, er doorheen. Voor enkele bewoners was dat
het signaal om naar buiten te stormen, de bal af te pakken en die met een mes met
een mes te bewerken. We hadden geluk als we de lekke bal terugkregen. Kreeg de
eigenaar van die bal thuis weer ervan langs omdat hij zo slecht op zijn spullen
paste.
Een variatie op het “echte”
voetbalspel was Engels voetbal. Dat speelden we maar af en toe in de straat,
was meer een spel voor bij school op het Linnaeushof. Engels voetbal speelden
we met drie kiezelstenen. Die koos je met veel zorg uit. Ze moesten goed over
de tegels van het trottoir kunnen glijden, maar moesten ook niet te ver door
rollen. Op het trottoir tekenden we met krijt of met een steen een voetbalveld.
De bedoeling van het spel was, dat je met je voet een steen tussen de twee
andere door schopte. Raakte je een van die twee andere stenen, of ging jouw steen
er niet tussen door dan was je af. Je mocht bij het spel het been waarmee je
niet schopte gebruiken als een soort biljartband om de geschopte steen tussen
de twee andere door te krijgen, maar je mocht de te spelen steen niet met die
voet aan de zij- of achterlijn tegenhouden. Wanneer een steen precies in het
doel bleef liggen had je een doelpunt. Rolde die steen door het doel heen, dan
gold dat als een achterbal.
Het middenstuk op
de Bredeweg, links speelden we landjepik
|
Landjepik was ook een typisch
jongensspel. We speelden dat meestal in het perk onder de bomen bij ons voor de
deur, want daar groeide geen gras. We maakten met een zakmes in de aangetrapte
grond een veld en verdeelden dat in tweeën. Het was nu de kunst om je zakmes in
het veld van je tegenstander te gooien of te laten vallen, zodat het overeind
bleef staan. Dan trok je een rechte lijn naar de grens van het veld en had je
weer land van je tegenstander ingepikt. Wie het eerst al het land had was de
winnaar.
Bok-bok-berrie was ook alleen voor jongens. Wie het
lukte de bok te breken was de winnaar. Het ging er ruig aan toe. Met de jongens
uit de straat hielden we af en toe een wielrenwedstrijd. Vaak was het Herman
van Lom, hij woonde boven de dansschool op nr. 19, die de wedstrijden in de
zomer organiseerde. Hij was daar goed in. Het parcours was een rondje Bredeweg,
Linnaeuskade, Hogeweg en terug naar de Bredeweg. De streep voor start en finish
trok Herman halverwege de hoogte aan de oneven zijde, dan moesten de renners
nog even flink klimmen voordat ze over de streep gingen. Het parcours moest
enkele malen afgelegd worden. Zelf deed Herman nooit mee met die
wielerwedstrijden, hij was in z’n eentje de aankomstjury. En tegelijkertijd
deed hij als een soort radioreporter verslag van de wedstrijd, wanneer de
renners op de Bredeweg waren. Dat deed hij zo luidruchtig, dat alle bewoners
konden meegenieten. Mijn moeder wist dan ook altijd precies te vertellen hoe ik
was geëindigd.
Af en toe gingen de jongen elkaar
te lijf met zelfgemaakte, houten zwaarden en schilden van deksels van
wasketels. Een tijd lang was het populair om van oude onderstellen van
kinderwagens karren te maken en daarmee van de hoogte af te scheuren. Je moest
wel goed kuinnen sturen, anders vloog je geheid over de kop met alle gevolgen
van dien.
In de zomer speelden we, jongens
en meisjes, soms een spelletje badminton. Kinderen die ook tennisten wonnen
altijd. Randjetik was eveneens een spel voor jongens en meisjes. Met een
tennisbal probeerde je de sierlijst, die veel huizen in de muur hadden, te
raken. Raakte je die goed dan kwam de bal in een boog naar je terug door de
schuinte van de lijst. Ving je die bal dan had je een punt. Een paar kinderen,
onder wie ikzelf en een buurmeisje, waren gek op mieten. In een veld kopten we
een bal naar elkaar, die moest je dan terug zien te koppen. Lukte dat niet dan
had de tegenstander een punt.
Een pik een grote
|
De goten van de Bredeweg waren
geliefde plekken om te knikkeren, zowel de hoogte op als naar beneden. Sommige
kinderen waren gek van loeren. “Een pik een grote” noemden
we dat. Je moest dan met je knikkers over een grote afstand een andere knikker
zien te raken om daarvoor een grote te winnen. De slechtste plekken van de
stoep waren de beste plekken voor “een pik een grote”. Het was uiterst moeilijk
die ene knikkler te raken door de oneffenheden in het trotoir. Alle knikkers
die hun doel misten won degene op wiens knikker je mocht loeren voor die
prachtige grote. Als je geluk had, kwam je aan het einde van de dag met een zak
vol gewonnen knikkers naar huis. Vol trots liet je aan je broertjes en zusjes
de gewonnen mexies, bonken en uppies zien.
Na de knikkertijd, of daarvoor –
ik weet het niet meer -, kwam de tijd om te tollen. Speelde je met een priktol,
dan wond je daar omheen een touwtje, hield het uiteinde van het touwtje in de
hand en gooide de tol op straat. Door het afwikkelen van het touwtje kreeg de
tol draaisnelheid, maar dan moest de tol wel prcies met zijn metalen punt op de
stenen landen. En dat was meestal het probleem.
Priktol
|
Leuker was het je drijftol met
een zweep voort te slaan, nadat je die had opgezet door met de tol tussen je
vingers te knippen. Je kon ook het touw van je zweep om de tol wikkelen en die
dan een swiep te geven. Hoe harder je tegen je tol sloeg met je zweep hoe
harder hij tolde en hoe verder hij van je wegging. Soms ketste je tol de
vreemdste kanten op, wanneer hij, na weer een harde slag, precies op een randje
van de stenen neerkwam. Er ging er wel eens een tegen de ramen van de buren,
gelukkig nooit er doorheen. Tollen was ook een geliefd spel van en naar school.
Het was dan de kunst je tol een keer op te zetten en die de hele weg van of
naar school draaiend te houden. Dat was een hele kunst, maar het kon. Door de
bovenkant van je tol met allerlei kleuren te beschilderen - meisjes waren
daarin erg goed - kreeg je prachtige effecten, als die ronddraaide.
Tollen
|
Toen er pas televisie was en wij
op woensdag- en zaterdagmiddag bij mensen, die er al een hadden, naar het
kinderprogramma mochten kijken (schoenen bij de voordeur uitdoen), kwam het
spelen met een jojo uit Amerika overgewaaid. Dat was een tijdje heel populair
net als hoelahoepen voor meisjes.
In mijn herinnering hadden de
winters in mijn jeugd een Siberisch karakter. Er viel een dikke laag sneeuw en
de ringvaart was elk jaar weer onze ijsbaan, vlak bij huis. Met z’n allen bouwden
we een fort van grote sneeuwballen in het perk tegenover de familie Nijssen,
voorzien van een heuse ingang en met uitkijktorens. De vijanden die we met
sneeuwballen op afstand moesten houden waren de kinderen uit andere straten.
Maar die waren er nooit, dus gingen we elkaar te lijf.
Was het ijs op de ringvaart
voldoende sterk, dan konden we schaatsen tot aan de Insulindeweg. Wedstrijden
hielden we nog niet op het ijs. Je reed op je houten schaatsen rond voor je
plezier, alle buren moesten vooral zien hoe goed jij kon schaatsen. Dikke pret
en over kou hadden we het niet.
Met mijn broertjes en enkele
andere kinderen in de straat hadden we een heel vreemd spelletje. Met een
aantal weckpotten gingen we naar de ringvaart, kropen daar op ons buik tussen
de struiken en haalden met onze handen slakken van de waterkant. Wie het eerste
een pot vol had. De gevangen slakken namen we in de potten mee naar huis als
een soort trofee. Een paar dagen mochten de potten met slakken op onze
slaapkamer staan tot moeder er genoeg van had, omdat ze in het hele kamer
slakken zag kruipen over de vloer en tegen de muur. De nog levende slakken
gooiden we over het balkon in de tuin bij de benedenburen. Daar werd natuurlijk
wel eens wat van gezegd.
Ik was gelukkig op de Bredeweg,
tot 22 september 1964 toen mijn moeder plotseling overleed.
Tiel, 14 december 2019
Geen opmerkingen:
Een reactie posten