Familiefoto's

Familiefoto's
Familiefoto's

zaterdag 14 december 2019

Genealogisch blog 412


Uit het straatbeeld verdwenen

Onlangs heb ik de verhalen weer gelezen, die ik een jaar of zes à zeven geleden gepubliceerd heb op de website “Het Geheugen van Oost”. Op die site kunnen mensen verhalen kwijt over hun leven in Amsterdam Oost. Veelal zijn dat verhalen over vroeger, uit hun jeugd. Daarmee is de site als het ware de geschiedenis van Amsterdam Oost “under construction”. Mijn verhalen gaan over mijn jeugd in de Watergraafsmeer en vooral over mijn leven als jongen op de Bredeweg en elders in de Watergraafsmeer.
Toen ik mijn verhalen weer gelezen had, ontstond bij mij het idee om in dit Genealogisch blog nog eens vast te leggen wat we vroeger als kind allemaal deden in de tijd dat er nog geen tv was, laat staan smartphones. Wij speelden vroeger op straat, zo gauw als we konden. De schooltijden waren heel anders dan tegenwoordig. Voordat je om 9.00 uur op school moest zijn, kon ik nog een behoorlijke tijd buiten spelen. Tussen de middag had ik twee uur voor de boterhammen. Die had ik snel naar binnen gewerkt en dan weer de straat op. Les van 14.00 uur tot 16.00 uur. Na schooltijd kwam ik even naar huis om aan moeder te vertellen hoe het was geweest op school. Vanuit huis hoorde ik de andere kinderen van de Bredeweg al buitenspelen. Er woonden heel veel kinderen, want enkele grote gezinnen bevolkten de Bredeweg. Op straat spelen kende geen belemmeringen, ruimte genoeg, er waren nauwelijks nog auto’s. Alleen een gefortuneerde vader had al een auto of een vader die zijn werk niet kon doen zonder auto. Voor sommige van die vaders was de auto werkelijk de heilige koe, die wekelijks gewassen moest worden. Een buurman noemden we niet voor niets poetsie-poetsie. Verder was de straat  het onbetwiste domein van de kinderen.

Bredeweg, nog bijna geen auto's
Bredeweg, nog bijna geen auto's

Wat we ook deden op straat, rond 17.00 uur moesten we rekening houden met grote groepen fietsers, die de Linnaeuskade op werden gestuurd door de politieagent, met stopbord op de hoek van de Linnaeuskade en de Middenweg, en die verder hun weg naar huis vonden over de Bredeweg en via andere straten - sluipwegen noemen we die tegenwoordig - naar de warme hap thuis. Al die fietsers op de drukke Middenweg (nog zonder fietspaden) zouden tot ongelukken kunnen leiden. Voor spelende kinderen op de Bredeweg betekenden die fietsers: opletten. Je kon niet meer zomaar de straat over steken. Na een uurtje hield de agent op de kruising Middenweg-Linnaeuskade het voor gezien. De grootste drukte was voorbij. De Bredeweg was weer voor ons kinderen. Toch was het af en toe nog opletten, wanneer een vader met zijn auto thuis kwam. Of wanneer een klant naar een van de twee garages op de Bredeweg reed om wat aan zijn auto te laten doen. Zo maakten we kennis met een nog jonge Rob de Nijs.
De Bredeweg was verdeeld in vier zones. Je had de even kant en de oneven kant met in het midden een plantsoen dat we het perk noemden, de hoogte en de laagte. De weg liep vanaf de Hogeweg eerst een stuk vlak en ging daarna stevig omhoog naar de ringvaart van de Watergraafsmeer.

Kuising Middenweg Linnaeuskade (foto: Stadsarchief Amsterdam)
Kuising Middenweg Linnaeuskade (foto: Stadsarchief Amsterdam)

In principe speelden jongens en meisjes samen. Dat was geen probleem bij tikkertje, stand-in-de-wand, verstoppertje, steppen en trouwtjespringen met een groot touw, waarbij je achter elkaar een of meerdere sprongen door het grote touw moest maken dat door twee kinderen rondgedraaid werd. Meisjes deden ook individueel aan touwtje springen. Wie de dubbele kon, was de beste springster. Zomers spreiden de meisjes regelmatig grote oude doeken op de stoep uit om met haar poppen te spelen. Hinkelen werd in de regel ook alleen door meisjes gedaan, al hinkelde er af en toe wel een jongen mee.
Met slagbal konden jongens en meisjes meedoen, terwijl honkballen typisch een spel was voor alleen jongens. Imnmers in de straat boven de garage en woning van Vlieger woonde de beroemde honkballer Han Urbanus die met OVVO de sterren van de hemel. Vol trots keken we naar hem op, we hadden een beroemdheid in de straat! Meestal speelden we ons partijtje honkbal op de hoogte aan de oneven zijde. Je sloeg een homerun wanneer je de (tennis)bal zo verweg kon slaan, dat de tegenpartij die op de Hogeweg moest gaan zoeken.

Han Urbanus
Han Urbanus

Steppen deden zowel de jongens als de meisjes van de hoogte af. Vaak organiseerden we wedstrijdjes wie het eerste bij de garage aan de evenzijde op de laagte was.
Voetballen was uiteraard toen nog alleen een spel voor jongens. We speelden altijd op de laagte om te voorkomen dat de bal weg zou rollen. Het veld bestond uit de stoep en de straat tussen twee lantarenpalen, het doel was tussen de lantarenpalen en de huizen. Meestal speelden we met een grote bal, soms met een tennisbal, maar dat konden alleen de jongens die over veel techniek beschikten. Soms vloog de bal wel eens tegen de ramen van een huis, of, erger nog, er doorheen. Voor enkele bewoners was dat het signaal om naar buiten te stormen, de bal af te pakken en die met een mes met een mes te bewerken. We hadden geluk als we de lekke bal terugkregen. Kreeg de eigenaar van die bal thuis weer ervan langs omdat hij zo slecht op zijn spullen paste.
Een variatie op het “echte” voetbalspel was Engels voetbal. Dat speelden we maar af en toe in de straat, was meer een spel voor bij school op het Linnaeushof. Engels voetbal speelden we met drie kiezelstenen. Die koos je met veel zorg uit. Ze moesten goed over de tegels van het trottoir kunnen glijden, maar moesten ook niet te ver door rollen. Op het trottoir tekenden we met krijt of met een steen een voetbalveld. De bedoeling van het spel was, dat je met je voet een steen tussen de twee andere door schopte. Raakte je een van die twee andere stenen, of ging jouw steen er niet tussen door dan was je af. Je mocht bij het spel het been waarmee je niet schopte gebruiken als een soort biljartband om de geschopte steen tussen de twee andere door te krijgen, maar je mocht de te spelen steen niet met die voet aan de zij- of achterlijn tegenhouden. Wanneer een steen precies in het doel bleef liggen had je een doelpunt. Rolde die steen door het doel heen, dan gold dat als een achterbal.

Het middenstuk op de Bredeweg, links speelden we landjepik
Het middenstuk op de Bredeweg, links speelden we landjepik

Landjepik was ook een typisch jongensspel. We speelden dat meestal in het perk onder de bomen bij ons voor de deur, want daar groeide geen gras. We maakten met een zakmes in de aangetrapte grond een veld en verdeelden dat in tweeën. Het was nu de kunst om je zakmes in het veld van je tegenstander te gooien of te laten vallen, zodat het overeind bleef staan. Dan trok je een rechte lijn naar de grens van het veld en had je weer land van je tegenstander ingepikt. Wie het eerst al het land had was de winnaar.
Bok-bok-berrie was ook alleen voor jongens. Wie het lukte de bok te breken was de winnaar. Het ging er ruig aan toe. Met de jongens uit de straat hielden we af en toe een wielrenwedstrijd. Vaak was het Herman van Lom, hij woonde boven de dansschool op nr. 19, die de wedstrijden in de zomer organiseerde. Hij was daar goed in. Het parcours was een rondje Bredeweg, Linnaeuskade, Hogeweg en terug naar de Bredeweg. De streep voor start en finish trok Herman halverwege de hoogte aan de oneven zijde, dan moesten de renners nog even flink klimmen voordat ze over de streep gingen. Het parcours moest enkele malen afgelegd worden. Zelf deed Herman nooit mee met die wielerwedstrijden, hij was in z’n eentje de aankomstjury. En tegelijkertijd deed hij als een soort radioreporter verslag van de wedstrijd, wanneer de renners op de Bredeweg waren. Dat deed hij zo luidruchtig, dat alle bewoners konden meegenieten. Mijn moeder wist dan ook altijd precies te vertellen hoe ik was geëindigd.
Af en toe gingen de jongen elkaar te lijf met zelfgemaakte, houten zwaarden en schilden van deksels van wasketels. Een tijd lang was het populair om van oude onderstellen van kinderwagens karren te maken en daarmee van de hoogte af te scheuren. Je moest wel goed kuinnen sturen, anders vloog je geheid over de kop met alle gevolgen van dien.
In de zomer speelden we, jongens en meisjes, soms een spelletje badminton. Kinderen die ook tennisten wonnen altijd. Randjetik was eveneens een spel voor jongens en meisjes. Met een tennisbal probeerde je de sierlijst, die veel huizen in de muur hadden, te raken. Raakte je die goed dan kwam de bal in een boog naar je terug door de schuinte van de lijst. Ving je die bal dan had je een punt. Een paar kinderen, onder wie ikzelf en een buurmeisje, waren gek op mieten. In een veld kopten we een bal naar elkaar, die moest je dan terug zien te koppen. Lukte dat niet dan had de tegenstander een punt.
 

Een pik een grote
Een pik een grote
De goten van de Bredeweg waren geliefde plekken om te knikkeren, zowel de hoogte op als naar beneden. Sommige kinderen waren gek van loeren. “Een pik een grote” noemden we dat. Je moest dan met je knikkers over een grote afstand een andere knikker zien te raken om daarvoor een grote te winnen. De slechtste plekken van de stoep waren de beste plekken voor “een pik een grote”. Het was uiterst moeilijk die ene knikkler te raken door de oneffenheden in het trotoir. Alle knikkers die hun doel misten won degene op wiens knikker je mocht loeren voor die prachtige grote. Als je geluk had, kwam je aan het einde van de dag met een zak vol gewonnen knikkers naar huis. Vol trots liet je aan je broertjes en zusjes de gewonnen mexies, bonken en uppies zien.
Na de knikkertijd, of daarvoor – ik weet het niet meer -, kwam de tijd om te tollen. Speelde je met een priktol, dan wond je daar omheen een touwtje, hield het uiteinde van het touwtje in de hand en gooide de tol op straat. Door het afwikkelen van het touwtje kreeg de tol draaisnelheid, maar dan moest de tol wel prcies met zijn metalen punt op de stenen landen. En dat was meestal het probleem.

Priktol
Priktol

Leuker was het je drijftol met een zweep voort te slaan, nadat je die had opgezet door met de tol tussen je vingers te knippen. Je kon ook het touw van je zweep om de tol wikkelen en die dan een swiep te geven. Hoe harder je tegen je tol sloeg met je zweep hoe harder hij tolde en hoe verder hij van je wegging. Soms ketste je tol de vreemdste kanten op, wanneer hij, na weer een harde slag, precies op een randje van de stenen neerkwam. Er ging er wel eens een tegen de ramen van de buren, gelukkig nooit er doorheen. Tollen was ook een geliefd spel van en naar school. Het was dan de kunst je tol een keer op te zetten en die de hele weg van of naar school draaiend te houden. Dat was een hele kunst, maar het kon. Door de bovenkant van je tol met allerlei kleuren te beschilderen - meisjes waren daarin erg goed - kreeg je prachtige effecten, als die ronddraaide.

Tollen
Tollen

Toen er pas televisie was en wij op woensdag- en zaterdagmiddag bij mensen, die er al een hadden, naar het kinderprogramma mochten kijken (schoenen bij de voordeur uitdoen), kwam het spelen met een jojo uit Amerika overgewaaid. Dat was een tijdje heel populair net als hoelahoepen voor meisjes.
In mijn herinnering hadden de winters in mijn jeugd een Siberisch karakter. Er viel een dikke laag sneeuw en de ringvaart was elk jaar weer onze ijsbaan, vlak bij huis. Met z’n allen bouwden we een fort van grote sneeuwballen in het perk tegenover de familie Nijssen, voorzien van een heuse ingang en met uitkijktorens. De vijanden die we met sneeuwballen op afstand moesten houden waren de kinderen uit andere straten. Maar die waren er nooit, dus gingen we elkaar te lijf.
Was het ijs op de ringvaart voldoende sterk, dan konden we schaatsen tot aan de Insulindeweg. Wedstrijden hielden we nog niet op het ijs. Je reed op je houten schaatsen rond voor je plezier, alle buren moesten vooral zien hoe goed jij kon schaatsen. Dikke pret en over kou hadden we het niet.
Met mijn broertjes en enkele andere kinderen in de straat hadden we een heel vreemd spelletje. Met een aantal weckpotten gingen we naar de ringvaart, kropen daar op ons buik tussen de struiken en haalden met onze handen slakken van de waterkant. Wie het eerste een pot vol had. De gevangen slakken namen we in de potten mee naar huis als een soort trofee. Een paar dagen mochten de potten met slakken op onze slaapkamer staan tot moeder er genoeg van had, omdat ze in het hele kamer slakken zag kruipen over de vloer en tegen de muur. De nog levende slakken gooiden we over het balkon in de tuin bij de benedenburen. Daar werd natuurlijk wel eens wat van gezegd.
Ik was gelukkig op de Bredeweg, tot 22 september 1964 toen mijn moeder plotseling overleed.

Tiel, 14 december 2019




 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten