Zondagmiddag
Mijn vader, Albert Welling, heeft
altijd hard gewerkt, totdat de drank hem volledig in zijn macht kreeg. De
laatste jaren van zijn leven lag hij meer op bed dan dat hij eruit was; het is
begrijpelijk waarom.
In Genealogisch
blog 135 van 1 januari 2017 heb ik laten weten, dat ik een fijne jeugd heb
gehad tot september 1964, toen mijn moeder vrij plotseling overleed. Ik schreef
in Genealogisch blog 135:
“Ik had de vrijheid de wereld te ontdekken. En leerde daardoor om te gaan
met falen af en toe, maar ook met succes en de bijbehorende
verantwoordelijkheid. Daardoor ben ik geworden wie ik ben.”
Ontegenzeggelijk heeft mijn vader
toen daaraan een grote bijdrage geleverd door de avonturen die we met hem op
zondagmiddag beleefden in de jaren dat ik nog op de lagere school zat. Vanaf de
eerste klas van de middelbare school ging ik meer en meer mijn eigen weg,
vooral omdat ik elke zondag met RKAVIC
moest voetballen, hetzij in Amstelveen, hetzij in Amsterdam of in de plaatsen
rond Amsterdam. En ik kreeg natuurlijk ook verkering.
Logo van RKAVIC
|
Toen mijn broertjes en zusjes en
ik geen kleuters meer waren ging mijn vader van
lieverlede meer en meer voor en met zijn kinderen doen als compensatie voor
zijn vele afwezigzijn. Bijna elke avond was hij op pad om, zoals hij het zei, “centjes te verdienen”. In mijn jonge jaren moest hij ook nog op
zaterdagmorgen werken. Toen dat verviel besteedde hij In de weekeinden veel
aandacht aan de kinderen, overigens, zonder mijn moeder te vergeten.
Vaak ging hij
alleen met ons op stap, zodat mijn moeder een middagje voor zichzelf had. Een
enkele keer bleven de jongsten thuis. Mijn vader had een aantal favoriete
bestemmingen waar hij bij voorkeur met ons heen ging.
Toen we pas in
Amsterdam woonden was een rit met de Waterlandse Tram naar Monnickendam absoluut favoriet. Van huis liepen we naar de
Middenweg, waar we op lijn 9 stapten naar het Centraal Station. Bij het
Noord-Zuidhollands Koffiehuis aan de voorkant van het Centraal Station stapten
we in het pontje, dat ons naar de overkant van het IJ bracht. De pont legde aan
naast het overkapte station van de Waterlandse Tram. Het station lag ongeveer
op de plek waar tegenwoordig de IJtunnel weer bovengronds komt. We gingen
zitten in de gereedstaande tram en wachtten op de spannende rit naar
Monnickendam.
Laatste rit
In Monnickendam
liepen we van het tramstation naar een café aan het IJsselmeer. In dat café
hadden ze heerlijke chocolademelk, maar wat ik me er vooral van herinner waren
de talloze speeldozen. Van heel groot tot heel klein. Elke speeldoos had zijn
eigen melodietje. Wij vonden het natuurlijk een enorme uitdaging om alle
speeldozen tegelijk af te laten gaan. Heerlijk die herrie!
In de verte lag
Marken
|
Vanaf het balkon van het café had
je een prachtig uitzicht over het haventje van Monnickendam. Bij helder weer
kon je in de verte Marken zien liggen, dat toen nog niet met een dijk verbonden
was met het vasteland.
De terugreis was weer net zo
spannend als de heenreis. Thuisgekomen bedolven we mamma onder onze spannende
verhalen. Daarna was het eten en naar bed.
Niet alleen de tramrit naar
Monnickerndam was spannend. Zo mogelijk nog spannender vonden we tot 1957 de
rit met de blauwe tram, met de bijnaam de
Haarlemse Kikker, van Amsterdam naar Zandvoort. We moesten instappen op het
Spui. Dat betekende met lijn 9 naar het Rokin en vandaar verderlopen. De route
in de stad van de tram was niet te missen. De blauwe tram had een smellere
spoorbreedte dan de trams van het GVB. Waar de blauwe tram reed was een
drierailig spoor.
Blauwe tram naar Zandvoort
Maar niet alleen
de rit door de stad was spannend. Buiten de stad reeds de tram evenwijdig aan
het spooir via Halfweg naar Haarlem. Dan naar Overveen en tenslotte door de
duinen naar Zandvoort, het mooiste stuk van de rit. In Zandvoort konden we ons
– zeker die keren dat mijn moeder ook meeging - een paar uur op het strand en
in de zee vermaken.Het verblijf in de badplaats eindigde meestal met een zakje
patat. Die kostten toen nog een kwartje. Thuis vielen we met blozende wangen in
slaap.
De tocht met het
pontje van het Centraal Station naar Schellingwoude duurde in mijn verbeelding
minstens anderhalf uur. Zo’n vaart zal het niet gelopen hebben, maar omdat er
toen in de haven van Amsterdam nog veel was te zien, leek het net zo. Het
pontje voer langs de doks van ADM, daarin lagen altijd grote koopvaardijschepen
die werden gerepareerd. De kranen langs de kaden van het Java Eiland waren
indrukwekkend groot. In de pakhuizen daar en in de pakhuizen aan de
Oostelijkehandelskade was altijd bedrijvigheid. Zeeschepen en rijnaken werden
gelost en weer geladen.
Vooral wanneer het
water van het IJ ruig was, genoten we met volle teugen. We hadden allemaal
zeebenen. Een enkele keer stapten we in Nieuwedam al uit, maar dat vond ik
eigenlijk maar niets. Nieuwedam behoorde nog tot de stad en in Schellingwoude
had je echt het idee ver buiten de stad te zijn, vlakbij die enorme Oranjesluizen, die toegang gaven tot het IJsselmeer.
Op het pontje
naar Schellingwoude
|
Wanneer het mooi
weer was koos mijn vader af en toe voor een uitstapje naar ’t Gooi. Vaak ging
mijn moeder dan ook mee, zij vond het heerlijk op de hei of in het bos. Wij
speelden in de bomen of voetbalden, zij lag op een plaid te rusten. Op de Middenweg
stapten we op de bus van de NMB naar Crailo. Zo’n bus met de moter in de cabine
vlak naast de chauffeur. De moter was altijd lekker warm. Eerst naar Diemen,
dan over de brug van het Amsterdam-Rijnkanaal. Muiden, Muiderberg, langs de
pillenfabriek naar Naarden, Busssum en verder naar Crailo.
Op de terugweg
kwam de bus steevast in de file terecht bij de brug over het
Amsterdam-Rijnkanaal. De weg van Amsterdam naar Amersfoort was toen nog slechts
tweebaans. Soms duurde de terugtocht eindeloos, omdat alle Amsterdammers naar
buiten waren gegaan en nu weer naar huis wilden. Daardoor kwamen we laat thuis
en besloten mijn vader en moeder, dat een van ons bij Schep op de Hogeweg maar patat moest gaan halen.
De bus naar Crailo |
Toen de trams
naar Monnickendam en Zandvoort niet meer reden, gingen we geregeld naar
Schiphol. Eerst naar station Haarlemmermeer en dan met de bus van Maarse en
Kroon naar Schiphol, het oude Schiphol welteverstaan, tegenwoordig Schiphol
Oost. Op het oude Schiphol kon je via een trap opeen bordes komen boven de
vertek- en aankomsthal om naar de vliegtuigen te kijken. Wat een bedrijvigheid.
In de verte zag je de vliegtuigen stijgen en landen.Vooral de Super Constellation vond ik een machtig
vliegtuig. Het leek me geweldig met zo’n toestel te vliegen.
Als het erg warm
was gingen we vaak op de fiets naar het Amsterdamse Bos om ons daar in de
speelvijver te vermaken en een balletje te trappen. Voordat we naar het bos
vertrokken legde mijn vader een aantal flesjes bier in de grote teil met koud
water, zodat hij bij thuiskomst een koud pilsje had. We beschikten nog niet
over koelkast. Die schafte mijn moeder later aan via het spaarsysteem van
Albert Heyn.
Het Aquarium van
Artis
|
In de
winterperiode waren we vaak in het Tropenmuseum te vinden om kennis te nemen
van de culturen in onze vroegere kolonies. Of in het Aquarium van Artis. Het had iets magisch om in het
pikkedonker naar al die exotische vissen te kijken. De sidderaal kon ons lange
tijd boeien.
Wanneer we bij
opa en oma Bosman in Amersfoort op bezoek gingen, dan moesten we op zondag
vroeg naar de kerk. Daarna trokken we onze beste kleren aan en gingen op pad
naar het Muiderpoortstation. Ruim een uur later waren we bij opa en oma en
kregen we limonade. Opa had altijd wat bijzonders voor ons in petto, wandelen
in de bossen van Den Treek met de herdershond Max of vliegers maken.
Dat kon opa zo goed. En ze gingen altijd de lucht in. Mijn moeder had zo haar
bedenkingen, want wij hadden ons goeie goed aan. Maar als ze zag, dat we ons
opperbest vermaakten, dan liet ze haar zorgen varen. Speciaal voor ons maakte
oma ’s avonds warm eten klaar, zodat we met een gevulde maag naar huis konden,
rechtstreeks door naar bed.
Toen mijn vader
en moeder hun eerste auto hadden gekocht, een groenwitte Opel Record met
kenteken DD-03-10, gingen we vaker naar Amersfoort, en ook naar de andere opa
en oma. Een enkele keer trokken we naar Nunspeet om ons daar aan het strand van
het Veluwemeer te vermaken. Je kon daar kano’s huren, wist ik van het
jaarlijkse uitstapje van de misdienaartjes van de HH. Martelaren van Gorcumkerk
op het Linnaeushof. Bovendien was het water van het Veluwemeer niet diep, want
maar een paar van ons konden zwemmen.
Het moge
duidelijk zijn, mijn jeugd was een fijne tijd, zeker wanneer mijn vader zijn
doordeweekse afwezigheid compenseerde door voor ons Sinterklaas te spelen. Vaak
was niets hem te gek, wanneer hij met ons op stap was. En mijn moeder genoot
dan van haar welverdiende rust.
Tiel 13 mei 2020
Geen opmerkingen:
Een reactie posten