De jonge jaren van Reinier van Haeften
De
eerste vaststaande vermelding in archiefstukken van Reinier van Haeften
(1729-1800), over wie ik eerder al in verschillende Genealogische blogs heb
geschreven, dateerde van 24 september 1749, toen hij als
20-jarige werd geadmitteerd (toegelaten) in het college van ambtsjonkers van
het Kwartier van Nijmegen. Daarmee was hij tevens lid van het ambtsridderschap
Tieler- en Bommelerwaard. Om toegelaten te worden tot de ambtsjonkers dienden
kandidaten aan twee voorwaarden te voldoen: ten eerste diende men van adel te
zijn en ten tweede moest men een aanzienlijk grondbezit hebben in het gebied
waarvan men ambtsjonker wilde worden. Het was voor Reinier niet moeilijk om aan
beide voorwaarden te voldoen. Hij was tussen 1752 en 1759 regelmatig present
bij de vergaderingen van de ambtsjonkers, zoals blijkt uit de handelingen en
resoluties van de Staten van Gelre en Zutphen.
Kaart van het
Kwartier van Nijmegen door Frederik de Wit, 1650
|
De
ambtsjonkers hadden in het Kwartier van Nijmegen als voornaamste taak de uitzetting
van de ambtslasten, het vaststellen van de hoogte van de belasting in het ambt.
Was er in een bepaalde regio geen dagelijkse heer, die de collatierechten
uitoefende of geen kerkenraad, dan deden de ambtsjonkers dat en benoemden zij
de predikant en de schoolmeester. Ze waren ten platte lande de plaatselijke
bestuurders.
Het
ligt voor de hand, dat Reinier genoemde taken uitoefende voor Ophemert, dat hij
later van zijn vader Barthold van Haeften zou erven. Broer Jan Walraven zou de
familiegoederen in Wadenoijen erven.
Reinier
ging zich, als ambtsjonker, direct bezig houden met de prebendes (vergoedingen),
die stiftsfreules (ongehuwde adellijke jongedames) kregen uit de opbrengst van
de goederen van het Stift (klooster) Zennewijnen. De naam Zennewijnen herinnert
aan een Romeinse tempeltje aan het watertje de Zenne.
In 1206 werd vanuit de abdij van Mariënweerd, destijds
gelegen nabij het huidige Beesd, het initiatief genomen om in Zennewijnen een
Norbertinessenklooster, later Mariënschoot genoemd, te stichten. Hiertoe werd vanaf 1214 de reeds
aanwezige uithof 'omgezet' in een vrouwenklooster. Vijftien jaar later kwamen
de eerste tien koorzusters, afkomstig uit het nonnenklooster Füssenich, aan.
Nadat in
1572 de kloostergoederen in beslag genomen waren door Hollandse troepen en de
zusters gedwongen waren naar Tiel te verhuizen, was voor het klooster het einde
in zicht. In 1614 overleed tenslotte de laatste non, genaamd jonkvrouw Everarda
Mom.
Boerderij Het
Klooster te Zennewijnen, op deze plaats heeft het nonnenklooster Mariënschoot gestaan
|
Via verscheidene omwegen kwam het beheer over de overgebleven
goederen van het klooster in handen van de ambtman en de jonkers van de
Tielerwaard. In de achttiende eeuw werden twee rentmeesters aangesteld, elk
belast met het beheer over een deel van de Stiftse goederen.
Uit de opbrengst van de goederen werd, na aftrek van
de onkosten, aan ongehuwde adellijke joffers een jaarlijkse prebende
uitgekeerd. Het klooster bezat diverse goederen
en rechten in ondermeer Geldermalsen, Heesch, Ophemert, Oss, Wadenoyen en
Zennewijnen. In 1744 werd besloten dat toewijzingen van nieuwe prebendes
toerbeurtsgewijs door de ambtsman en de jonkers zouden plaatsvinden. Nadat de
uitgaven van het Stift de inkomsten te boven gingen en aan slechts enkele
juffers uitbetaling kon plaatsvinden werd in 1725 ervoor gekozen om langs de
weg van uitsterving het aantal juffers terug te brengen tot tien, onder wie diverse
dames uit de familie Van Haeften, onder wie de dochters van Reinier. Vanaf 1730
kon als gevolg van dit beleid de hoogte van de prebendes worden verdubbeld. In
1795 ontstonden opnieuw problemen met de uitbetaling, nu veroorzaakt door de
maatschappelijke veranderingen en in 1803 verzochten enkele juffers de
openstaande prebendes uit te betalen en de uitbetaling te blijven continueren.
In 1809 vond de laatste uitbetaling plaats. Nadat deze bezittingen van Stift Zennewijnen tot
domeingoederen waren verklaard, gaf de Franse keizer in 1811 opdracht tot de
verkoop over te gaan, hetgeen in 1813 daadwerkelijk plaatsvond.
Twee jaar na zijn toetreding tot de ambtsjonkers werd
Reinier van Haeften op 18 oktober 1751 geadmitteerd in de Ridderschap van het
Kwartier van Nijmegen, terwijl hij net de minimum leeftijd van 22 jaar was gepasseerd.
Om admissie te verkrijgen moest van een kandidaat door zowel de ridderschap als
de steden erkend worden, dat hij uit een riddermatig geslacht afkomstig was. In
de Ridderschap van Nijmegen gaf de riddermatigheid vaak aanleiding tot
conflicten, omdat het begrip niet eenduidig was. Voor Reinier speelde echter de
erkenning van zijn riddermatigheid geen rol: zijn voorouders waren vaak
‘verschreven’ (uitgenodigd) voor de land- of kwartierdagen. Zij kwamen voorop
de kwartierlijke riddercedulen (lijsten met namen van de ridders).
Wapenkaart van de
leden van het Hof van Gelre 16e eeuw
|
Een kandidaat voor de Ridderschap moest de
gereformeerde godsdienst aan hangen. Het reglement van 1668 schreef voor, dat
een kandidaat geen eed afgelegd mocht hebben aan een vorst of andere regering
en ook niet buiten het gebied van het Kwartier van Nijmegen mocht wonen.
Tenslotte moest een kandidaat binnen het kwartier onroerend goed bezitten ter
waarde van fl. 10.000. Reinier werd alleen toegelaten tot de Ridderschap,
terwijl zijn vader al vanaf 1714 geadmitteerd was, omdat hij zelf gegoed was.
Nadat hij de eed had afgelegd, kon Reinier daadwerkelijk deel gaan uitmaken van
de Ridderschap. Hij had nu het recht de kwartiervergaderingen van de
Ridderschap bij te wonen, waarvoor hij dan ook werd verschreven, en
vertegenwoordigde de Ridderschap in de vergaderingen van de Landdag van het
Hertogdom Gelre en de Graafschap Zutphen. Hij had ook zitting in de gerechtsbanken
van de Tieler- en Bommelerwaard.
In februari 1756 benoemde de Nijmeegse Ridderschap
Reinier van Haeften en de jonkers Willem Hendrick Pieck, Steven van
Deelen, Arnold Derk Henrik van
Nieuwkerken genaamd Nyvenheim voor drie jaren tot ‘auditors der rekeninge’.
Zij controleerden de jaarrekening van het College der Gedeputeerde Staten van
het Kwartier van Nijmegen. In dat college was Reiniers broer, Jan Walraven, voor
dezelfde periode aangesteld als Extraordinaris Gedeputeerde vanuit de
Ridderschap, terwijl zijn zwager Carel Lodewijk de Pagniet met Bernard Cok, beiden voor een halfjaar,
namens Tiel aangesteld werden als gedeputeerden bij de Admiraliteit op de Maas.
In de meerdaagse vergadering van het Kwartier van
Nijmegen, die op 15 november 1759 begon, nam mr. Hendrik Willem van Grootenray (1730-1804), die lid was van de vroedschap van
Nijmegen, de functie van secretaris waar, bij afwezigheid van de vaste
secretaris. Daarop dienden Jacob Neomagus van Randwijck (1726-1790), ambtman van Maas en Waal, en
Reinier van Haeften de volgende dag een protest in, waarbij zij verklaarden
de vergadering voan nul en generlei waarde en informeel te beschouwen, omdat
volgens het reglement op de Regering van het Kwartier, niet een lid van de raad,
maar de secretaris van de stad Nijmegen, Willem Engelen (1709-1790), de taak van de afwezige
kwartierssecretaris op zich had moeten nemen. Tevens protesteerden zij tegen
het feit, dat de visie op het kwartiersreces van 6 en 8 oktober laatstleden, waar
het grootste deel van de Ridderschap op de laatste vergadering van de Landdag
om verzocht had en waarop zij nu nogmaals hadden aangedrongen, hun geweigerd werd.
De enige, die het niet eens was met dit protest, was
de zittende burgemeester van Nijmegen, mr. François van den Steen (overl. 1780).
Reinier van Haeften bleef tot 1795 deel uitmaken van
de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen.
Tiel, 5 augustus 2017
Geen opmerkingen:
Een reactie posten