Familiefoto's

Familiefoto's
Familiefoto's

zaterdag 5 augustus 2017

Genealogisch blog 210



De jonge jaren van Reinier van Haeften


De eerste vaststaande vermelding in archiefstukken van Reinier van Haeften (1729-1800), over wie ik eerder al in verschillende Genealogische blogs heb geschreven, dateerde van 24 september 1749, toen hij als 20-jarige werd geadmitteerd (toegelaten) in het college van ambtsjonkers van het Kwartier van Nijmegen. Daarmee was hij tevens lid van het ambtsridderschap Tieler- en Bommelerwaard. Om toegelaten te worden tot de ambtsjonkers dienden kandidaten aan twee voorwaarden te voldoen: ten eerste diende men van adel te zijn en ten tweede moest men een aanzienlijk grondbezit hebben in het gebied waarvan men ambtsjonker wilde worden. Het was voor Reinier niet moeilijk om aan beide voorwaarden te voldoen. Hij was tussen 1752 en 1759 regelmatig present bij de vergaderingen van de ambtsjonkers, zoals blijkt uit de handelingen en resoluties van de Staten van Gelre en Zutphen.

Kaart van het Kwartier van Nijmegen door Frederik de Wit, 1650

Kaart van het Kwartier van Nijmegen door Frederik de Wit, 1650

De ambtsjonkers hadden in het Kwartier van Nijmegen als voornaamste taak de uitzetting van de ambtslasten, het vaststellen van de hoogte van de belasting in het ambt. Was er in een bepaalde regio geen dagelijkse heer, die de collatierechten uitoefende of geen kerkenraad, dan deden de ambtsjonkers dat en benoemden zij de predikant en de schoolmeester. Ze waren ten platte lande de plaatselijke bestuurders.
Het ligt voor de hand, dat Reinier genoemde taken uitoefende voor Ophemert, dat hij later van zijn vader Barthold van Haeften zou erven. Broer Jan Walraven zou de familiegoederen in Wadenoijen erven.
Reinier ging zich, als ambtsjonker, direct bezig houden met de prebendes (vergoedingen), die stiftsfreules (ongehuwde adellijke jongedames) kregen uit de opbrengst van de goederen van het Stift (klooster) Zennewijnen. De naam Zennewijnen herinnert aan een Romeinse tempeltje aan het watertje de Zenne.
In 1206 werd vanuit de abdij van Mariënweerd, destijds gelegen nabij het huidige Beesd, het initiatief genomen om in Zennewijnen een Norbertinessenklooster, later Mariënschoot genoemd, te stichten. Hiertoe werd vanaf 1214 de reeds aanwezige uithof 'omgezet' in een vrouwenklooster. Vijftien jaar later kwamen de eerste tien koorzusters, afkomstig uit het nonnenklooster Füssenich, aan. Nadat in 1572 de kloostergoederen in beslag genomen waren door Hollandse troepen en de zusters gedwongen waren naar Tiel te verhuizen, was voor het klooster het einde in zicht. In 1614 overleed tenslotte de laatste non, genaamd jonkvrouw Everarda Mom

Boerderij Het Klooster te Zennewijnen, op deze plaats heeft het nonnenklooster Mariënschoot gestaan

Boerderij Het Klooster te Zennewijnen, op deze plaats heeft het nonnenklooster Mariënschoot gestaan
Via verscheidene omwegen kwam het beheer over de overgebleven goederen van het klooster in handen van de ambtman en de jonkers van de Tielerwaard. In de achttiende eeuw werden twee rentmeesters aangesteld, elk belast met het beheer over een deel van de Stiftse goederen.
Uit de opbrengst van de goederen werd, na aftrek van de onkosten, aan ongehuwde adellijke joffers een jaarlijkse prebende uitgekeerd. Het klooster bezat diverse goederen en rechten in ondermeer Geldermalsen, Heesch, Ophemert, Oss, Wadenoyen en Zennewijnen. In 1744 werd besloten dat toewijzingen van nieuwe prebendes toerbeurtsgewijs door de ambtsman en de jonkers zouden plaatsvinden. Nadat de uitgaven van het Stift de inkomsten te boven gingen en aan slechts enkele juffers uitbetaling kon plaatsvinden werd in 1725 ervoor gekozen om langs de weg van uitsterving het aantal juffers terug te brengen tot tien, onder wie diverse dames uit de familie Van Haeften, onder wie de dochters van Reinier. Vanaf 1730 kon als gevolg van dit beleid de hoogte van de prebendes worden verdubbeld. In 1795 ontstonden opnieuw problemen met de uitbetaling, nu veroorzaakt door de maatschappelijke veranderingen en in 1803 verzochten enkele juffers de openstaande prebendes uit te betalen en de uitbetaling te blijven continueren. In 1809 vond de laatste uitbetaling plaats. Nadat deze bezittingen van Stift Zennewijnen tot domeingoederen waren verklaard, gaf de Franse keizer in 1811 opdracht tot de verkoop over te gaan, hetgeen in 1813 daadwerkelijk plaatsvond. 
Twee jaar na zijn toetreding tot de ambtsjonkers werd Reinier van Haeften op 18 oktober 1751 geadmitteerd in de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen, terwijl hij net de minimum leeftijd van 22 jaar was gepasseerd. Om admissie te verkrijgen moest van een kandidaat door zowel de ridderschap als de steden erkend worden, dat hij uit een riddermatig geslacht afkomstig was. In de Ridderschap van Nijmegen gaf de riddermatigheid vaak aanleiding tot conflicten, omdat het begrip niet eenduidig was. Voor Reinier speelde echter de erkenning van zijn riddermatigheid geen rol: zijn voorouders waren vaak ‘verschreven’ (uitgenodigd) voor de land- of kwartierdagen. Zij kwamen voorop de kwartierlijke riddercedulen (lijsten met namen van de ridders).

Wapenkaart van de leden van het Hof van Gelre 16e eeuw

Wapenkaart van de leden van het Hof van Gelre 16e eeuw


Een kandidaat voor de Ridderschap moest de gereformeerde godsdienst aan hangen. Het reglement van 1668 schreef voor, dat een kandidaat geen eed afgelegd mocht hebben aan een vorst of andere regering en ook niet buiten het gebied van het Kwartier van Nijmegen mocht wonen. Tenslotte moest een kandidaat binnen het kwartier onroerend goed bezitten ter waarde van fl. 10.000. Reinier werd alleen toegelaten tot de Ridderschap, terwijl zijn vader al vanaf 1714 geadmitteerd was, omdat hij zelf gegoed was. Nadat hij de eed had afgelegd, kon Reinier daadwerkelijk deel gaan uitmaken van de Ridderschap. Hij had nu het recht de kwartiervergaderingen van de Ridderschap bij te wonen, waarvoor hij dan ook werd verschreven, en vertegenwoordigde de Ridderschap in de vergaderingen van de Landdag van het Hertogdom Gelre en de Graafschap Zutphen. Hij had ook zitting in de gerechtsbanken van de Tieler- en Bommelerwaard.
In februari 1756 benoemde de Nijmeegse Ridderschap Reinier van Haeften en de jonkers Willem Hendrick Pieck, Steven van Deelen, Arnold Derk Henrik van Nieuwkerken genaamd Nyvenheim voor drie jaren tot ‘auditors der rekeninge’. Zij controleerden de jaarrekening van het College der Gedeputeerde Staten van het Kwartier van Nijmegen. In dat college was Reiniers broer, Jan Walraven, voor dezelfde periode aangesteld als Extraordinaris Gedeputeerde vanuit de Ridderschap, terwijl zijn zwager Carel Lodewijk de Pagniet met Bernard Cok, beiden voor een halfjaar, namens Tiel aangesteld werden als gedeputeerden bij de Admiraliteit op de Maas.
In de meerdaagse vergadering van het Kwartier van Nijmegen, die op 15 november 1759 begon, nam mr. Hendrik Willem van Grootenray (1730-1804), die lid was van de vroedschap van Nijmegen, de functie van secretaris waar, bij afwezigheid van de vaste secretaris. Daarop dienden Jacob Neomagus van Randwijck (1726-1790), ambtman van Maas en Waal, en Reinier van Haeften de volgende dag een protest in, waarbij zij verklaarden de vergadering voan nul en generlei waarde en informeel te beschouwen, omdat volgens het reglement op de Regering van het Kwartier, niet een lid van de raad, maar de secretaris van de stad Nijmegen, Willem Engelen (1709-1790), de taak van de afwezige kwartierssecretaris op zich had moeten nemen. Tevens protesteerden zij tegen het feit, dat de visie op het kwartiersreces van 6 en 8 oktober laatstleden, waar het grootste deel van de Ridderschap op de laatste vergadering van de Landdag om verzocht had en waarop zij nu nogmaals hadden aangedrongen, hun geweigerd werd.
De enige, die het niet eens was met dit protest, was de zittende burgemeester van Nijmegen, mr. François van den Steen (overl. 1780).
Reinier van Haeften bleef tot 1795 deel uitmaken van de Ridderschap van het Kwartier van Nijmegen.

Tiel, 5 augustus 2017


 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten