Twee generaties wevers
Mijn vader en zijn vriend Louis
Tiessen wilden een literaire salon, naar Vlaams voorbeeld, oprichten tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nog
een vijftal andere jonge poëten sloot zich bij hen aan. Aanvankelijk kwamen de
jongelingen bijeen in huize Tiessen, maar al snel vond de groep onderdak in de
voormalige studio van de componist Hans Scheifes (1906-1989), een uitgeweken
Duitser. Genoemde studio lag aan de Weverssingel in Amersfoort. De groep jonge
dichters noemde zich “De
Wevers”.
Hans Scheifer, (foto
Archief Eemland)
|
Toen mijn vader de groep
medeoprichtte wist hij niet, dat de naam van de groep ook afgeleid zou kunnen
zijn van het beroep van twee generaties familieleden, die in de 18e
en 19e eeuw werkzaam waren in de textielindustrie in Amersfoort.
Mijn vader kon dat niet weten, want de betreffende gezinnen hadden Amersfoort
de rug toegekeerd, net als vele andere takken van de familie bij gebrek aan
werkgelegenheid.
Al in de 15e eeuw
ontwikkelden zich in Amersfoort vormen van textielindustrie en rond 1600 werd
in de stad de eerste bombazijn vervaardigd. Dat is een geweven stof van linnen
en katoen, waarvan vaak de kleren van de “gewone” man waren gemaakt. Jacob
Casparsz Welling(h), wiens achternaam ook als Wellinck voorkwam, was de eerste
in de familie, die in de textiel werkte als bombazijnwerker. Deze Jacob, die
vermoedelijk afkomstig was uit Warendorp, trouwde op 6 december 1667 met
Geertje Joosten, de weduwe van Hendrik Harmensz. Een paar dagen voor zijn
huwelijk had Jacob, op zijn verzoek, het burgerrecht van Amersfoort gekregen.
In de 18e en 19e eeuw kende de textielindustrie in
Amersfoort een zekere bloei. De stad telde in de hoogtijdagen van de
textielindustrie zo’n 500 wevers en ca. 200 katoenspinners, veelal Joden, die
zich vrij in Amersfoort konden vestigen. De werkers in de textielindustrie
verenigden zich in vakverenigingen als het Wolleweversgilde en het
Drapiersgilde. Straatnamen herinneren daar nog aan. Ook veel kinderen uit
weeshuizen moesten meewerken in de textielindustrie om een ambacht te leren.
St. Aegtenkapel
|
Ongeveer de helft van de
geproduceerde bombazijn werd via de Eemshaven uitgevoerd naar het
Oostzeegebied. Het spinnen en weven van de textiel gebeurde meestal in kleine
bedrijfjes aan huis, terwijl het bewerken van laken en het verven van de
stoffen in kleine fabriekjes in de stad geschiedde. In 1622 vestigde zijdewever
Henrick te Hert zich in de leegstaande St. Aegtenkapel. Ruim een eeuw later
diende de kapel als opslagruimte voor tabak, een andere belangrijke nijverheid
in de stad. Naast de Koppelpoort was destijds een volmolen, waar het geweven
laken gevold (vervilt) werd om daarna opgerekt, gekamd en geschoren te worden.
Een droogscheerder verwijderde met een schaar alle pluisje die op het laken
zaten.
Voormalige volmolen
naast de Koppelpoort
|
De zonen Jacobus (1771-1811),
Arnoldus (1777-1851) en Gijsbertus (1782-1846) van Antonius (Toon) Welling
(1734-1795) en Elisabeth van Kalken/Kalckar (1746-1799) waren na bombazijn
werker Jacob Casparsz Welling de volgende textielarbeiders in de familie.
Daarbij moet opgemerkt worden, dat Gijsbertus na 1833 als stadsaanplakker
actief was.
Jacobus Welling trad in november
1802, zijn ouders waren toen al overleden, in het huwelijk met Maria Maasakker
(1775-1830). Zij trouwden op 19 november voor de wet en de kerkelijke
inzegening vond twee dagen later plaats in de Lutherse Gemeente van Amersfoort.
Jacobus, die lid is geweest van de Nationale Militie, en Maria woonden in de
Grote Haag in Wijk Breul in Amersfoort. Geen van hun drie kinderen was actief
in de textielindustrie.
Arnoldus (Nol) Welling, die niet
kon schrijven, trouwde met de 22-jarige Cecilia Ebingin in de Kromme
Elleboogkerk op 22 april 1803, hun wettelijk huwelijk vond veertien dagen
eerder plaats. Aanvankelijk woonde het paar op Cingel 359 in Wijk C, maar in
1812, er waren inmiddels vier kinderen, verhuisde het gezin naar St.
Andriesstraat, waar hun vijfde kind ter wereld kwam.
Huwelijksakte
Arnoldus Welling en Cecilia Ebing
|
Hun zonen Hendrik (1807-1880) en
Antonius (1809-1882) kozen aanvankelijk hetzelfde beroep als hun vader, maar
veranderden later van baan. Hendrik werd tuinman en Antonius werd, samen met
zijn vrouw Agnes
Smink, spoorwachter. Van hun twee zonen stierf er een op jonge leeftijd,
terwijl de ander timmerman werd.
Cecilia Ebing overleed in 1837,
ze was toen 57 jaar oud. Vijf jaar later hertrouwde Nol met de 48-jarige Cornelia
Hoefsloot, die toen al twee echtgenoten had overleefd. Uiteraard kwamen er geen
kinderen meer.
Gijsbertus Welling, die ook niet
kon schrijven, huwde Catharina (Kaatje) Smit (1783-1849) in 1805. Kaatje was de
dochter van Hendrik Smit en Antonia Mijs. In 1830 woonden Gijsbertus en Kaatje
met hun kinderen in de Slijkstraat op nr. 127 in Wijk Breul. Kaatje had toen al
tien kinderen gebaard, van wie er vier op jonge leeftijd waren gaan hemelen.
Drie van hun zonen, t.w. Antonie (1813-1872), Hendrik (1818-1891) en Arnoldus
(1823-1901) werkten aanvankelijk ook in de textielindustrie.
In de tweede helft van de 19e
eeuw zakte de Amersfoortse textielindustrie in elkaar door een gebrek aan
mechanisatie. Brachten de orders voor uniformen van de in Amersfoort gelegerde
troepen aanvankelijk enige uitkomst, al gauw, echter, werd de concurrentie uit
met name Twente veel te sterk en verdween de textielindustrie helemaal uit
Amersfoort. Daardoor moesten ook de wevers en ververs uit de familie Welling
ander werk zoeken. Terwijl laatstgenoemde Arnoldus het het langst volhield als
wever, werd Antonie brugwachter en ging Hendrik handelen in turf en
kachelblokken. Daar ook de tabaksnijverheid uit de omgeving van de stad
verdween, raakten veel arbeiders werkeloos, met alle gevolgen van dien, tenzij
ze aan de slag konden bij de aanleg van spoorwegen en de bouw van kazernes voor
de garnizoenen in de stad.
Tiel, 24 januari 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten