Sonja Veffer en Salomon Kesnig
Op het eerste gezicht hebben
Sonja Veffer, die geboren is op 27 februari 1934, en Salomon Kesnig van 25
maart 1878 niets met elkaar gemeen. Toen de Tweede Wereldoorlog begon was Sonja
net zes geworden en was Salomon al 62 jaar oud. Sonja werd in Amsterdam geboren
als dochter van Joseph Veffer en Roosje Koopman, die in augustus 1925 met
elkaar waren getrouwd. Salomon zag het eerste levenslicht in Londen, zijn
ouders waren Solomon Kesnig en Mary Ann Bezema. Sonja was uiteraard niet
getrouwd en Salomon was op 21 juli 1910 in Amsterdam getrouwd met Hendrika
Walvis, die op 11 december 1886 geboren werd als dochter van Hartog Walvis en
Rosette Beetz. Salomon en Hendrika kregen drie zonen: Saul van 1911, Hartog van
1914 en Hijman van 1916. De oudste twee overleefden de oorlog, terwijl Hijman
al in 1929 overleed.
Salomon Kesnig
|
Salomon Kesnig was marktkoopman,
woonachtig in de Blasiusstraat. Hij stond met zijn handel garen en band van
dinsdag tot en met zaterdag op de markt in de Ten Katestraat in Amsterdam.
Omdat hij in 1925 een (te) grote achterstand had met het betalen van het marktgeld,
werd, ondanks verschillende waarschuwingen, zijn marktvergunning ingetrokken.
De kleine Sonja woonde met haar ouders aan de Zuider Amstellaan (tegenwoordig
Rooseveldlaan).
Toch deelden Sonja Veffer en
Salomon Kesnig een vreselijk lot. De eerste overeenkomst wordt gevormd door het
feit, dat beiden in de loop van 1944 vanuit Westerbork op transport gingen naar
concentratiekamp Bergen-Belsen,
zo’n 60 km ten noordoosten van Hannover. Salomon verliet Westerbork op 11 januari en Sonja ging op transport naar Bergen-Belsen op 15 februari. Vanaf 30 april 1943 deed een deel van het
gevangenenkamp Bergen-Belsen dienst als concentratiekamp. Maar niet alleen Sonja en
Salomon gingen op transport naar Bergen-Belsen. Dat lot trof ook de beide
ouders van Sonja en de echtgenote van Salomon Kesnig.
Joseph Veffer, de vader van
Sonja, liet het leven op 30 december 1944 door uitputting, ondervoeding en
ziekte. Begin 1945 raakte het concentratiekamp overvol door geëvacueerde
gevangenen uit kampen in het oosten. Tussen januari en april 1945 lieten zo’n
30.000 mensen het leven in Bergen-Belsen, vooral door een uitbraak van
vlektyfus. Onder de overledenen bevonden zich niet alleen Roosje Koopman, de
moeder van Sonja die op 1 april bezweek, en Hendrika Walvis, de vrouw van
Salomon Kesnig die overleed op 8 april 1944, maar ook onder meer Anne Frank en haar zus
Margot.
Hendrika Walvis
|
Sonja Veffer en Salomon Kesnig
wachtte nog een ongelooflijk zware tocht. Om hun misdaden te verdoezelen en om
met de geallieerden nog enigszins zaken te kunnen doen, lieten de SS’ers tussen
6 en 11 april 1945 in totaal 6800 mensen, die werden aangeduid als “Austauschjuden”
(ruiljoden) in drie treinen vanuit Bergen-Belsen afvoeren. In feite waren de
treinpassagiers gijzelaars. Het was de bedoeling van de SS om deze gevangenen
te ruilen tegen Duitse geïnterneerden of tegen harde valuta.
De bestemming van de drie treinen
zou het concentratiekamp Theresiënstadt zijn in het nog niet door de
geallieerden bezette deel van het Derde Rijk. Na de bevrijding van Auschwitz
door de Russen, eind januari 1945, werd in Theresiënstadt een gaskamer gebouwd
om de gevangenen uit Bergen-Belsen te vermoorden. Deze gaskamer is echter nooit
in gebruik genomen. Elk van de drie treinen, die de “Austauschjuden” van uit
Bergen-Belsen naar Theresiënstadt moest vervoeren, bestond deels uit verouderde
personenwagons en deels uit goederenwagons.
Reichsführer SS, Heinrich Himmler, had
ermee ingestemd, dat de 6800 “Austauschjuden” uit Bergen-Belsen werden
weggevoerd, toen de Engelse troepen met rasse schreden naderden. Hij gaf zijn
fiat er ook aan, dat ca. 60.000 gevangenen in Bergen-Belsen achterbleven en dat
er op 12 april 1945 plaatselijk een wapenstilstand werd overeengekomen, zodat
op 15 april het overbevolkte kamp aan het Engelse leger kon worden
overgedragen.
De eerste trein met “Austauschjuden”
vertrok op 6 april uit Bergen-Belsen. Amerikaanse troepen bevrijdden dit
transport op 13 of 14 april bij Farsleben bij Maagdenburg. De tweede trein met
daarin 1712 voornamelijk Hongaarse Joden verliet Bergen-Belsen op 9 april en
kwam uiteindelijk op 21 april aan in Theresiënstadt.
De derde trein reed in de nacht
van 10 op 11 april, nog geen week voor de bevrijding, weg uit Bergen-Belsen met
2400 “Austauschjuden”, van wie velen besmet waren met vlektyfus. In deze trein
zaten ongeveer 800 “Austauschjuden” van Nederlandse afkomst, onder hen Sonja
Veffer en Salomon Kesnig.
Route van het
Verloren Transport
|
Het “Verloren Transport”, zoals
de laatste trein na de oorlog werd genoemd, ging eerst in noordelijke richting
en daarna richting Berlijn, waar de trein op 18 april aankwam. Het duurde meer
dan een dag om door het verwoeste Berlijn te komen. Bij Schipkau volgde een
tussenstop van twee dagen. Daar leek de reis ten einde te zijn vanwege de naderende
Russische troepen. In de daarop volgende dagen, echter, vielen laagvliegende
vliegtuigen de trein aan met machinegeweren en bommen. Er vielen doden in de
trein, voor de commandant van de trein aanleiding de gehele trein met witte
doeken te laten bespannen. Deze laatste
trein kwam de tweede drie keer tegen op weg van Berlijn richting Praag. De
tweede trein was door een bombardement zwaar getroffen: 50 doden en 250 gewonden.
In het “Verloren Transport” brak
vlektyfus uit door de zeer slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden, met
als gevolg vele doden. Bij elke stop werden de doden uit de trein gedragen en
langs het spoor begraven. Uiteindelijk kwam de trein op 20 of 21 april voor de
Elsterbrücke bij het dorp Tröbitz definitief tot stilstand. Daags na aankomst
in Tröbitz stierf Sonja Veffer door ziekte en uitputting. Salomon Kesnig hield
het nog enige dagen uit. Troepen uit de Oekraïene vonden de trein in de ochtend
van 23 april 1945. De soldaten vonden de overlevenden tussen de doden. Ter
plekke begroeven ze 28 mensen. In totaal waren tijdens de tocht van het “Verloren Transport” 198 mensen omgekomen.
In Tröbitz werd een klein
veldhospitaal ingericht. De bewoners van het stadje en de Russische soldaten
deden er alles aan om de ca. 2000 uitgehongerde en doodzieke mensen te helpen
en om te voorkomen, dat de vlektyfus zich zou uitbreiden. De overlevenden van
het “Verloren Transport” vormden een comité, dat de verdeling van
levensmiddelen regelde en onderdak. Het comité regelde ook de begrafenissen van
de omgekomenen. Onder hen bevond zich Salomon Kesnig, die op 2 mei 1945 het
leven liet.
Het duurde nog 2 maanden tot de
vlektyfusepidemie onder controle was. In die periode stierven nog eens 320
personen. De epidemie trof ook enkele bewoners van Tröbitz, onder wie de
burgemeester. Het laatste slachtoffer van het “Verloren Transport” was de
Nederlandse Klara Miller, zij werd op 24 juni 1945 op de Joodse begraafplaats
van Tröbitz ter aarde besteld.
Gedenkmuur in
Tröbitz met de namen van alle omgekomenen
|
Het “Verloren Transport” kostte
in totaal meer dan 550 mensen uit 13 landen het leven. Sonja Veffer en Salomon
Kesnig behoorden tot hen. De plekken waar zij begraven zijn, vormen
tegenwoordig gedenkplaatsen. Enkele overledenen zijn later in hun land van
afkomst herbegraven.
Tot de overlevenden behoorden
onder meer schrijver en advocaat Abel J. Herzberg
(1893-1969), die in zijn boek “Tweestromen land” verhaalde van zijn
belevenissen in Bergen-Belsen, de zussen Hannah (een schoolvriendin van Anna
Frank) en Rachel Goslar en de toen 2-jarige, latere journalist Ischa Meijer (1943-1995)
en zijn ouders. De Duitse Erika
Arlt (1926-2015) uit Tröbitz heeft de lotgevallen van mensen uit het
“Verloren Transport” onderzocht en daarover een brochure uitgegeven.
Tiel, 26 mei 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten