Grote doorbraak (3), Midden en Zuid Amerika
Begin september 1961 vertrok mijn
vader voor een reis van drie maanden door Midden en Zuid Amerika. Hij maakte
deze reis deels op uitnodiging van de organisatie van katholieke werkgevers,
die van 27-30 september in Chili een congres zouden houden met de
Zuid-Amerikaanse werkgevers om na te gaan welke hulp het Westen zou kunnen
bieden om te voorkomen, dat de Zuid-Amerikaanse landen af zouden glijden naar
het communisme.
De reis ging via Parijs naar New
York. Vandaar naar Mexico, verder via Guatemala, Panama, Columbia en Peru naar
Chili. Mijn vader ging na het UNIAPAC-congres In Chili nog door naar Braziliƫ.
Tijdens het congres van UNIAPAC leerde mijn vader de schrijver Wim Hornman
(1920-1996) kennen. De twee raakten
bevriend en zouden in de jaren daarna veel samenwerken.
De artikelen van mijn vader in De Tijd/De Maasbode kenmerkten zich door,
aan de ene kant, beschrijvingen van de enorme rijkdom van de elite in Latijns
Amerika en, aan de andere kant, door beschrijvingen van de gigantische armoede
van de mensen in de callampas, cerro’s, quebrades of favela’s, namen voor de
sloppenwijken rond grote steden in verschillende landen. Na gezocht te hebben
naar een verklaring voor deze armoede, pleitte mijn vader voor hulp aan deze
paupers om te voorkomen, dat het communisme een kans zou krijgen.
Mijn vader in Mexico
|
Zoekende naar de oorzaken van de armoede en proberende die te
beschrijven was mijn vader kritisch tegenover de bezittende klasse. Met name over
de situatie in Chili was hij zo kritisch, dat hij, na afloop van zijn reis, dat
land nooit meer in mocht van president Jorge Alessandri
(1896-1986).
Mijn vader relateerde zijn
bevindingen in de Latijnse landen aan de encycliek ‘Mater et Magistra’, die Paus Johannes XXIII (1881-1963) in 1961 had uitgegeven over de
gewenste sociale hervormingen in de wereld. Met een zekere verbazing schreef mijn
vader over Mexico:
“De kerk is niet de motor van alle
landbouwhervormingen, die in de encycliek ‘Mater et Magistra’ bijna pasklaar
voor Mexico staan aangegeven. Door deze situatie – het heeft geen zin daarvoor
de ogen te sluiten – verkeert de kerk en daardoor misschien wel heel het land
in doodsgevaar. Want er is Ć©Ć©n stroming, die niet zwijgt, Ć©Ć©n macht, die stem
heeft gegeven aan verlangens, die kerk en land al jaren geleden met kracht
hadden moeten bevorderen. Die macht heet communisme.”
Over Peru:
“Niet in de cerros en niet in de
ellendige onderkomens, die men hier arbeiderswijken gelieft te noemen, vindt
men volop sporen van een communistische infiltratie. Die vindt men in de
universiteit van Lima. Op ieder binnenplein en op bijkans ieder aanplakbord
vind ik de bewijzen van een stuk Russische, Chinese en Joegoslavische belangstelling.
En om het beeld compleet te maken: is het mij niet drie maal achtereen
overkomen, dat telkens een andere priester – en ik heb geen recht om aan hun integriteit
te twijfelen – mij verzekerde, dat Europa eindelijk eens moest inzien, dat Castro voor Zuid Amerika ook een zegen betekent?”
Zoals al gezegd, het felst was mijn
vader over Chili. Samen met pater A. Kops uit Dongen ging hij na het UNIAPAC-congres de
eindeloze callampas rond Santiago in.
Congres Katholieke
Werkgevers, mijn vader derde van links
|
Met het goed georganiseerde
congres konden de Chileense gastheren niet verbloemen, dat hun land bestaat uit
een kleine, selecte, puisant rijke groep, die zeer regelmatig grote sommen geld
naar het buitenland overmaakte, en een grote groep van meer dan 30% van de
bevolking, die leefde op een niveau, dat men niet menselijk mocht noemen:
“In Ć©Ć©n hol ben ik wat langer gebleven.
Er stond een stoel en daarop zat een oude vrouw. Ze kan tachtig zijn. Ze kan
zestig zijn. Ik weet het niet. Ze huilde. Niet zoals ik in Amsterdam wel
vrouwen heb zien huilen, maar onophoudelijk en zonder passie. Haar verhaal is
eenvoudig. Ze woonde in – ik ken in het Nederlands geen ander woord – bij haar
zoon. Als die ’s avonds thuis kwam – dronken natuurlijk, maar wat wilt u? – was
het eerste wat hij deed zijn moeder uit bed trappen. Als ze daarom was
opgebleven, trapte hij haar erin. Verder durf ik niet te gaan.”
Mijn vader kon moeilijk overweg
met de ellende, die hij zag:
“Uit die toestanden zijn vanzelf de
callampas gegroeid. Grote, kilometerslange terreinen nu, waar armoede en leed
hun walgelijkste vorm hebben aangenomen Het kost moed om erin door te dringen,
want er zijn vormen van ellende die men niet kan vergeten. Voor mij behoort
daartoe de callampa. Duizenden – tienduizenden mensen samenhokkend in krotten
en holen. Steden van modder en karton, waar kinderen leven als ratten……Het is
in de meest letterlijke zin onvoorstelbaar. Het is zo vuil, zo goor en zo
hopeloos, dat walging de plaats inneemt van medelijden en men zoekt naar een
mogelijkheid om zich te distantiƫren. Ik wil dit laatste graag benadrukken.
Deze armoe heeft geen romantiek. Ze is afzichtelijk. Ze heeft mensen vertekend
tot ellendige creaturen. Ze heeft gestalte gegeven aan allerlei abjecte vormen
van kwaad en ik wil bekennen, dat het mij weken gekost heeft vooraleer ik de
moed heb gevonden erover te schrijven.”
Na de ellende beschreven te
hebben, probeerde mijn vader die te verklaren. In zijn verklaring spaarde hij
noch de kerk, noch de overheid, waardoor hij ongewenst persoon werd in Chili.
Hij betoogde:
“Hoe moet men dit verklaren? Om te
beginnen op historische gronden. Sinds de dagen der conquistadores bestond
Chili uit een verzameling grootgrondbezittingen, waar de Spaanse eigenaar (el
patrĆ³n) als een volstrekte monarch heerste over de hem toevertrouwde Indianen.
Deze situatie is eeuwenlang onveranderd gebleven en in feite bestaat zij
vandaag nog. Het gevolg is duidelijk. Men krijgt een kleine selecte klasse,
voor wie het sinds generaties vanzelfsprekend is, dat alle inkomsten haar
toekomen.”
Er was nog een andere verklaring
voor de door de Andes verborgen ellende:
“Op de eerste plaats moet er in de
gruwelijke callampas een aantrekkingskracht schuilen, die zo sterk is, dat zij
alle angsten overwint. Die aantrekkingskracht heet vrijheid. Want wat de
callampa-bewoner ook ontbreekt – en ik hoop, dat ik erin geslaagde ben
duidelijk te maken, dat hem vrijwel alles ontbreekt – hij is een vrij man. Hij
is niet langer de slaaf, die zijn voorouders eeuwenlang geweest zijn en die de huidige
plattelander nog is.”
Met zijn artikel, getiteld “Het
leed der callampas” maakte mijn vader veel los bij zijn lezers. De krant
ontving talrijke ingezonden brieven. Een bejaarde Brabantse arbeider schreef:
“Uw redactie wil ik beleefd verzoeken een
hulprubriek in uw blad te willen openen ten bate van de hulpbehoevende
bevolking van dit grote arme land.
Alhoewel mijn vrouw en ik van de A.O.W.
en enige andere neveninkomsten, samen tussen fl. 50 en fl. 55 per week moeten
leven, meen ik toch los van alle godsdienstige beginselen, als mens, onze in
diepe nood verkerende medemensen financiĆ«le hulp te moeten verlenen.”
Wanneer aan zijn verzoek werd
voldaan, dan zou de man fl. 25 storten. Er volgden vele andere reacties op het
artikel. Reden voor de redactie om het zgn. Chili-fonds op te zetten.
Nauwelijks een maand later was er al fl. 6000 gestort en een paar dagen later
werd de fl. 10.000 overschreden.
Frans Rosier
|
Mijn vader ontmoette in Chili de karmeliet Frans Rosier
(1918-1994), die werkzaam was op de
sociale faculteit van de katholieke universiteit van Santiago. Rosier trachtte de paupers in de sloppenwijken rond
de steden bewust te maken van de kracht die ook in armoede aanwezig was, ze
moesten door emancipatie zich bewust worden van hun waarde. Hij riep de
bevoorrechten op het leven van de mensen aan de onderkant van de maatschappij
te verbeteren door onderwijs. Door zijn werk aan de universiteit van Santiago
werd Rosier in 1963 Chili uitgezet. Mijn vader schreef een
artikel over de werkwijze van Rosier:
“Pater Rosier zegt daarover zelf: ‘Hoewel mijn peilingen
naar de mentaliteit en de levensproblematiek van de milieus, welke ik bestudeerde,
op zichzelf geen zielzorg waren, werd ik op den duur geheel spontaan bij de
levensdrama’s van de mensen betrokken. Er ontwikkelde zich een geheel informele
zielzorg onder hen, die voor iedere vorm van de officiƫle, traditionele
zielzorg kopschuw waren. Dit incidentele contact kan overal ontstaan met
willekeurig wie. Maar voor zover het ontkerstenden en buitenkerkelijken betreft
moet men hen daar ontmoeten, waar hun vreugde en hun lijden zich ontwikkelen,
d.w.z. in het dagelijks leven.”
Rosier vertrok na zijn verblijf in Chili en na een
vakantie in Nederland naar Colombia, waar hij tot 1983 werkte aan de
Andesuniversiteit in Bogota. In tegenstelling tot Camillo Torres (1929-1969) koos de marxist Rosier niet voor de guerrilla om sociale
rechtvaardigheid af te dwingen.
Dankzij Rosier kon mijn vader in Chili ook in contact komen
met de bevoorrechte milieus in de hoofdstad. Hij schreef daarover:
“Het was een wonderlijke sensatie. Men
ontmoet mensen van een fijnzinnige beschaving, met een diepborende culturele
belangstelling, maar voor wie men zich, als het over sociale vraagstukken gaat,
op geen enkele manier verstaanbaar kan maken. Men spreekt op twee verschillende
golflengten. Het lijkt of er twee katholicismen zijn en ik heb mij tenslotte
afgevraagd of ik hier nu voor het eerst
in mijn leven werd geconfronteerd met wat in mijn catechismus het ‘verduisterd
verstand’ heette.”
Het Chileense leger, dat het
grootste deel van de staatsbegroting opslorpte, bestond niet om buitenlandse
bedreigingen het hoofd te bieden, maar om de eigen massa paupers in de hand te
houden. Het was een publiek geheim, dat president Jorge Alessandri probeerde de verkiezingen van 1964 te
ontwijken om te voorkomen, dat de balans naar links zou doorslaan.
Naast structurele buitenlandse
hulp, verwachtte Albert veel van het werk van de Argentijnse pater Alejandro del
Corro. Deze jezuĆÆet ĆØn zakenman had
zich afgevraagd hoe hij, ondanks het rottende kwaad, de bewoners van de
callampas koopkracht kon bezorgen om zich te ontwikkelen:
“Hij heeft de callampas geobserveerd en
gezien hoe de moeders – door de nood gedwongen – centrales gevormd hebben om of
het bedelen of het stelen gezamenlijk te regelen. Die centrales hebben macht,
want men moet iedereen afraden om zo maar in Santiago op een gunstige plek als
bedelaar op te treden. Als hij na de eerste waarschuwing niet wijkt, zal hij
het waarschijnlijk niet overleven. Die centrales heeft pater Del Corro aangepakt. Hij heeft gezegd: ‘Luister, ik leen
jullie een naaimachine, ik leen wat goed, ik stuur iemand die je naaien leert,
begin samen in coƶperatief verband een textielindustrietje en hou op met
bedelen’. Die opzet is geslaagd. Uit dit simpele plan – waarin toch allerlei
waardevolle elementen als zelfwerkzaamheid, verantwoordelijkheid, bezitsvorming
verborgen zitten – is een hele industrie geboren. In tal van callampas werken
kleine coƶperatieve fabriekjes. Er wordt niet gegeven. Er wordt geleend. Het
aanloopkapitaaltje moet worden terugbetaald en zo ontstaan er in een wereld van
haveloos ontwortelden werkelijke eigendommen.”
Weer terug in Nederland, heeft mijn vader de al begonnen inzamelingsactie
voortgezet om het werk van pater del Corro te ondersteunen. In verschillende artikelen
getiteld ‘Voor Chili’ legde hij verantwoording af van de binnengekomen giften
en de besteding daarvan. Aan het einde van deze actie in april 1962 was er $
4000 overgemaakt naar Chili. Er volgde nog een kleine nabetaling:
“Pater del Corro voegt hieraan nog toe: ‘Zoals u ziet is het
geld niet gebruikt om persoonlijke problemen op te lossen. Het werd in zijn geheel
aangewend voor de meest drukkende gezamenlijke noden. Bovendien hebben de
coƶperaties het geld niet als gift, maar als een lening zonder rente gekregen
en het zal dus worden terugbetaald zo gauw als de coƶperaties tot
zelffinanciering kunnen overgaan. Op dat moment zullen wij het geld aanwenden
om andere productiecoƶperaties in het leven te roepen.”
Na het congres van de katholieke
werkgevers in Santiago deed Albert verslag van de Tweede Wereldraad der
Kajotters (werknemers) in Petropolis in BraziliĆ«, een bergstad zo’n 60 km
buiten Rio de Janeiro. Hij zag in dit congres het bewijs, dat de westerse
landen de ogen begonnen te openen voor de noden van een werelddeel, waarin de
helft van de christenheid woonde. Wat hem het meest opviel van de wereldkajotters
was, dat zij zich niet bezig hielden met denken in ‘zuilen’, zoals de
vakbewegingen in Nederland. De aanpak van de problemen van Zuid Amerika stond op zeer gespannen voet met de verzuilde
Nederlandse aanpak.
Joao Goulart
|
In een gesprek met president Joao Goulart (1918-1976) van Braziliƫ constateerde mijn vader,
dat de bouw van het prestigieuze Brasilia het land als een molensteen om de nek
hing. De stad was weliswaar prachtig, maar er was ook een ander Brasilia:
“Dat is de verlaten hoofdstad in het
binnenland, waarvan in Rio iedereen zegt: ‘Ga je naar Brasilia? ’s Morgens
vertrekken en ’s avond terugkeren. Dan heb je het helemaal gezien’. En ook dat
is waar. Het grote Brasilia waar toch al 150.000 ambtenaren wonen, is leeg en levenloos.
Er is een brede avenue, vele kilometers lang, voortreffelijk geplaveid, met
links en rechts niets anders dan bush.”
In Braziliƫ verbleef mijn vader ook
enkele dagen in de Hollandse kolonie Hollambra, dat de startproblemen had
overwonnen en nu een voorbeeld was voor buitenlandse investeerders. Zo’n
voorbeeld was eveneens de scheepswerf van Verolme in Jacuaganca, vanwaar hij verslag deed van de
tewaterlating van het eerste daar gebouwde schip.
Mijn vader was ook getuige van
een spiritistische sessie van de Umbandistische
gemeenschap. Hij zag hoe daar ‘wonderen’
verricht werden. En hij was onder de indruk van de invloed van het spiritisme
in Braziliƫ en de manier waarop pater Bonaventura Kloppenburg die bestreed en liet zien, dat met hypnose
hetzelfde bereikt kon worden. Dat Kloppenburg daardoor als een soort heilige wonderdoener
gezien werd door de bevolking nam hij op de koop toe.
In 1973 was mijn vader weer in
Braziliƫ, in Sao Paulo om precies te zijn. Hij was verbaasd over wat er sinds
zijn laatste bezoek allemaal veranderd is. Hij schreef toen:
“Maar BraziliĆ« is Nederland niet. Het is
honderden malen groter en wat thuis – achter het schrijfbureau – eenvoudig en
helder lijkt, wordt hier een obsessie. Alles bestaat namelijk tegelijk. Een
gigantische adembenemende natuur; onmeetbare afstanden; duizelingwekkende rijkdom
en stinkende, weemakende armoe. Wat moet je daarmee? Als je in IguaƧu zou
willen applaudisseren, omdat de goeie God zo veel moois op een plekje
bijeengebracht heeft, schieten in Rio de tranen in je ogen, wanneer je de
favelha’s tegen de bergen ziet hangen. Als je Nederlanders spreekt –
zakenlieden vooral – krijg je de indruk, dat de reus BraziliĆ« zich opricht om
straks met meer dan zevenmijlslaarzen zijn opmars te beginnen tot een van de
machtigste landen ter wereld. Maar als je later – en zachter nu – met arbeiders
en missionarissen over de huidige toestand praat, raakt je keel dichtgeschroefd
bij de gedachte aan de prijs, die daarvoor betaald wordt.”
De
artikelen, die mijn vader over deze reis schreven had, heeft De Tijd/De
Maasbode weer gebundeld in de serie “Ken uw Tijd” onder de titel “Wereld in
vogelvlucht”. De artikelen van mijn vader lieten de lezers van de krant niet
onbewogen. Velen meldden zich bij de krant met de bereidheid te willen helpen.
Daarop opende de krant een speciale rekening waarop giften konden worden
gestort. Mijn vader droeg zorg voor de verdeling van de gelden.
De Nederlandse bisschoppen waren
de artikelen van mijn vader over de missie in Afrika en de sociale problemen
van Zuid Amerika niet ontgaan. Op hun vraag of hij bestuurslid wilde worden van
de Bisschoppelijke Vastenactie
stemde hij dan ook in. Zo werd hij ook adviseur van het Centraal Adviesbureau voor Priesters en
Religieuzen en penningmeester van het Missie Hulp Korps.
Na zijn reis naar Zuid Amerika
heeft mijn vader tot in 1964 in het hele land lezingen gegeven over zijn beide
grote reizen. Gebruik makend van zijn acteertalenten schilderde hij voor zijn
gehoor de armoede en ellende die hij in Zuid Amerika was tegengekomen.
Tiel, 9 juni 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten