Grote doorbraak (1), Duitsland
Zijn grote
journalistieke doorbraak dankte mijn vader aan de reportages, die hij schreef
over zijn reizen naar Berlijn en München in 1960 en daarna, naar Oost Afrika in
1960/1961 en naar Zuid Amerika in 1961/1962. Ook de artikelen, die hij schreef
bij het begin van het Tweede
Vaticaans Concilie in 1962 droegen daaraan bij. In een drietal blogs zal ik
verhalen van genoemde reizen. Zijn reportages in dagblad De Tijd maakten van
hem destijds een BN’er in het katholieke Nederland. Zijn reizen trokken wel een
zware wissel op zijn gezin met opgroeiende kinderen, hij was veel weg en door
ziekte in Oost Afrika afwezig met Kerstmis 1960. Daardoor miste hij het nodige
in de ontwikkeling van zijn kinderen. Ik herinner er nog aan, dat mijn vader
werkte de het katholieke dagblad De Tijd, de spreekbuis van het Nederlandse
episcopaat. In de krant was kerkelijk nieuws vaak belangrijker dan bijv.
politiek nieuws.
|
Met een groep Franse en Belgische collega’s reisde mijn vader in juni 1960 af naar West Berlijn om zich op de hoogte te stellen van de situatie in de stad, de ontwikkelingen in het naoorlogse Duitsland hebben mijn vader altijd bijzonder geïnteresseerd. De groep journalisten bracht ook een bezoek aan Oost Berlijn, dat kon toen nog. In 1960 was de Koude Oorlog bijna op zijn hoogtepunt. Met name de situatie in Berlijn was zeer gespannen. Vele Oost Duitsers zochten een beter bestaan in de Bondsrepubliek Duitsland. De muur was er nog niet, maar het was de Oost-Duitse regering een doorn in het oog, dat zo veel “kameraden” de wijk namen naar het Westen.
In een artikel over de kerken in Oost Duitsland verwoordde mijn vader de
zorgen van kardinaal Julius Döpfner (1913-1976), bisschop van zowel Oost als West
Berlijn, en de protestantse bisschop Otto Dibelius (1880-1967), die na de bouw van de Muur in
1961 de Duitse Democratische Republiek niet meer in mocht, over de problemen,
waarmee de kerken te kampen hadden. Veel geestelijken waren overspannen en op
ouders in de DDR werd grote druk uitgeoefend hun kinderen geen godsdienst te
onderwijzen.
Mijn vader, geheel
rechts, in Berlijn, 1960
|
Ruim een jaar later toonde mijn
vader zich in De Tijd 8 juli 1961 verwonderd over de overplaatsing van
kardinaal Döpfner naar München, waar hij aartsbisschop werd. Hij
was van mening, dat het verlies voor Berlijn groter was dan de winst voor München. Döpfner zou ook persoonlijk moeite hebben met zijn
overplaatsing.
In Oost Berlijn woonde mijn vader een voorstelling bij van Het Berliner
Ensemble dat ‘Der aufhalsame Aufstieg des Arturo Ui’ van Bertolt Brecht
(1898-1956) op de planken bracht over de opkomst van Hitler. Hij schreef:
“De toneelliefhebber komt dus wel aan zijn trekken. Maar –
laten we eerlijk zijn – men gaat niet alleen naar de Schiffbauerdamm om zijn
esthetische behoeften te bevredigen. Men komt snuffelen aan het beest van het
communisme. Men heeft er veel over gelezen, men is er bang voor, maar de angst
is niet altijd in staat de nieuwsgierigheid te bedwingen. Dus gaat men en wie
ziet hoe zelfs de beide wachtposten bij het Russische oorlogsmonument in
West-Berlijn onafgebroken door vreemdelingen worden begluurd, begrijpt hoe
sterk die drang is om kennis te maken met dat wat de wereld verschrikt.”
Mijn vader reisde later nog een
keer naar West Berlijn om voor de krant van 15 maart 1963 een recensie te
schrijven van de opvoering van het toneelstuk ‘Der Stelvertreter’ van Rolf Hochhuth (geb.
1931), een toneelstuk dat gericht was tegen de persoon van Paus Pius XII en met name tegen diens beleid ten tijde van
de Jodenvervolgingen door de Nazi’s.
Rolf Hochhuth
|
Het stuk deed zeer veel stof
opwaaien en leidde tot heftige reacties, vooral uit katholieke kringen. Een
reactie:
“..instellingen en personen worden, zeker
voor zover zij de Kerk vertegenwoordigen, door Hochhuth volkomen mistekend. De vraag naar het
specifiek religieuze in de Kerk (tenminste in de katholieke Kerk) wordt over
het hoofd gezien, en dus ook in het geheel niet gesteld”.
Mijn vader was in zijn recensie
van mening, dat Hochhuth het conflict daar tot ontwikkeling had moeten
brengen, waar het zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, namelijk in de Paus
zelf.
De Tijd/De Maasbode plaatste op
21 september 1963 een artikel van mijn vader, waarin hij zich hardop afvroeg of
de Duitse bisschoppen de schrijvers Heinrich Böll (1917-1985) en de Oostenrijker Jean Amery (1912-1978) zouden veroordelen vanwege hun
polemieken over het Tweede Vaticaan Concilie.
Omdat mijn zich verdiept had in
de kerkelijke problematiek in Duitsland van na de oorlog, was hij op 11 oktober
1963 één van de deskundigen, die onder leiding van verslaggever Frans Wijsen voor de KRO-radio vanaf 19.45 uur discussieerden
over de vraag of romanschrijver Heinrich Böll het geweten was van de Duitse bisschoppen. De
Duitse bisschoppen hadden het kerkbegrip van de katholiek Böll overtrokken genoemd. In het programma ging mijn
vader de discussie aan met Daniel de Lange, Adriaan Morrien (1912-2002) en H. Mulder.
Medaille van het 37e
Eucharistische Wereldcongres
|
Mijn vader verbleef van 31 juli tot
en met 8 augustus 1960 in München om verslag te doen van het 37ste
Eucharistische Wereldcongres. Tijdens zo´n Eucharistisch Wereldcongres getuigen
bisschoppen, priesters, religieuzen en leken van hun geloof door veelal in de
openlucht het H. Sacrament te vereren.
De Tijd/De Maasbode plaatste
tijdens het 37ste Wereldcongres elke dag een artikel van mijn vader,
acht in totaal. Hij noemde de openingsplechtigheid, waarbij de ‘Kerk van het Oosten’ ontbrak, een
aangrijpende gebeurtenis, die in de ‘gloeiende
hitte’ plaatsvond. Daardoor vielen honderden toeschouwers flauw. Daarentegen
kwam op de tweede congresdag, tijdens welke 20.000 vrouwen en moeders zich
manifesteerden, de regen met bakken naar beneden.
Om duidelijk te maken, dat de
kerk de problemen van alledag niet uit de weg ging werd er op de derde dag
gedebatteerd met communisten. De volgende twee dagen stonden in het teken van
oudchristelijke tradities.
De inzegening door kardinaal Marcello Mimmi (1882-1961) van de ‘Kapel van Christus’ Doodsangst’
recht tegenover de appelplaats van voormalig concentratiekamp Dachau noemde
mijn vader het hoogtepunt van het 37ste Eucharistische
Wereldcongres. Het liturgische deel van de inzegening werd geopend met een
preek door bisschop Franz Hengsbach (1910-1991) van Essen:
“Zonder twijfel was ook deze preek een
eerlijke en moedige poging om een antwoord te geven op de hier gepleegde
gruwelen. En dat hij daarbij de werkelijkheid niet uit de weg ging, moge
blijken uit de volgende citaten: “Wij willen hier bekennen, dat niet alleen
misdadigers van Dachau schuld hebben. In Dachau, zoals in alle concentratiekampen,
is als door een lens in een brandpunt samengebracht wat in de mens leeft, tot
welk kwaad hij in staat is. Wij weten allen, helder of nauwelijks bewust, dat
wij deel hebben aan deze zonde. Bovendien weten wij, dat er een bijzondere
zware schuld ligt op ons Duitsers ten opzichte van onze medemensen uit
zevenendertig naties.”
Ook een aantal oud-gevangenen voerde
het woord. Mijn vader verhaalde:
“De eerste oud-gevangene, die stikkend
van ontroering met een harde schreeuwende stem het woord voerde, was president
dr. Leopold Figi uit Oostenrijk. Hij slaagde er niet in zijn
tevoren aan de pers ter beschikking gestelde rede uit te spreken. Zijn behoefte
om alle tien- honderdduizenden aanwezigen te doordringen van het leed dat hier
geleden was, greep hem zo aan dat hij niet verder kwam dan enkele
uitgeschreeuwde exclamaties.
Na hem volgde aatsbisschop Adam
Kozlowiecki, een Poolse Jezuïet. Hij
vertelde hoe hij en zijn Poolse medepriesters in de vijf en een half jaar van
zijn gevangenschap werden gemarteld. ‘Als er één dag voorbijging’, zei hij,
‘waarin ik maar één of twee keer in het gezicht geslagen werd, voelde ik mij
gelukkig.’ Toch kon ook hij tegen het eind zijn menselijke gevoelens niet meer
onderdrukken. ‘God heeft mij’, zo zei hij, ’voor zijn Dienst gespaard, maar
gelukkig mag ik daarvoor werken in Afrika,’ Zijn allerlaatste woorden in het
Pools en als een schreeuw wegklinkend over het kamp echode na tussen de barakken.”
Mijn vader sloot zijn reeks
reportages over het 37ste Eucharistische Wereldcongres af met een
verslag van de laatste dag. Het weer was stralend tijdens de ‘grandioze plechtigheid’, die verstoord
werd door een ‘onbeduidende’
demonstratie van communisten. In de zaterdagse bijlage van de krant, Gun u De
Tijd, van 20 augustus besteedde hij aandacht aan enkele nevenactiviteiten, die
tijdens het 37ste Eucharistische Wereldcongres plaats vonden. Voor
de toneelvoorstellingen, die werden gespeeld, had hij, net als vele andere
verslaggevers, geen goed woord over. Hij jubelde over twee tentoonstellingen,
toen hij schreef:
“De tentoonstellingen echter – en met
name de allergrootste ‘Eucharistia’ en ‘Bayerische Frommigkeit’ – werden
eenparig bejubeld. Ik zou willen zeggen: terecht. Ze verrieden beide een
uiterste aan zorg – duidelijk sprekend uit uitvoerige en zeer gedocumenteerde
catalogi – en zij hadden beide eenzelfde typerende eigenschap, die haar voor
in- en outsiders tegelijk boeiend maakten. Ook bij deze tentoonstellingen n.l.
was men ervan uitgegaan, dat zij dienstbaar moeten zijn aan de bedoelingen van
het Eucharistisch congres en die bedoelingen waren – het is hopelijk uit de
feiten gebleken – van strikt religieuze aard.”
Na het 37ste
Eucharistische Wereldcongres verbleef mijn vader samen met mijn moeder, die uit
Nederland was overgekomen, nog enige tijd in Zuid Duitsland voor een korte
vakantie. Ze bezochten onder meer de passiespelen in Oberammergau.
Tiel, 6 juni 2018
Geen opmerkingen:
Een reactie posten