Kapingen
Nederlandse kooplieden verdienden
veel geld met de smokkel van wapens naar de Engelse kolonisten in Noord
Amerika, die in opstand waren gekomen tegen hun moederland. Toen Frankrijk zich
in 1778 mengde in het Noord-Amerikaanse conflict en daardoor met Engeland in
oorlog raakte, vervoerden de Hollandse kooplui ook wapentuig en
scheepsbehoeften naar de Franse havens. De Fransen en de Engelsen vochten hun
onderlinge conflict niet alleen op het Noord-Amerikaanse continent uit, maar
ook bijv. in de Levant. Enkele Amsterdamse kooplieden en reders drongen daarom
in december 1779 bij de Staten Generaal erop aan hun schepen die voeren tussen
Malta en Smyrna (tegenwoordig Izmir) te beveiligen. Dit verzoek werd afgewezen
en daardoor kreeg Reinier van Haeften (1729-1800), de Nederlandse ambassadeur
in Constantinopel, ook te maken met het conflict tussen Frankrijk
en Engeland.
Zicht op de haven
van Smyrna, Tropenmuseum
|
Begin oktober 1779 roofden twee
Engelse kapers Franse goederen uit het Hollandse schip ‘Zeldenrust’ dat eind
mei 1779 onder gezag van kapitein Pieter Moerkerken vertrokken was naar Smyrna. De Noord
Hollandsche Courant en andere bladen berichtten over de kaping op 5 november
1779.
De Noord Hollandsche
Courant van 5 november 1779
|
Toen de Nederlandse consul in
Smyrna, Daniël Jean de Hochepied (1727-1796), de Franse ambassade
in Constantinopel inlichtte over de roof, keerde de woede van de Fransen zich tegen
hem, waarop ambassadeur Van Haeften de Staten-Generaal half december om raad
vroeg:
"…daar by kennis geevende van de
bysonderheeden van het ongeval aan het Hollandsche schip Zeldenrust te Smirna
overgekomen, soo als mede van de particuliere omstandigheeden, waar in den
consul de Hochepied sig ten opzichte der Fransche Waaren, die ér uit het
meergemelde Schip geligt waren, bevonden had, dewelke deese saak boven al
opmerkelyk maakten, en waar van de gevolgen reeds voor den gemelden consul soo
ongenaam waaren, en nog onaangenaamer konden worden, houdende de Fransche
Natie, soo te Constantinopel als te Smirna, sig soodanig gebelgt over het
gedrag van den voornoemden consul de Hochepied,
dat sy het selve in hunne conversatien en Brieven met de swartste couleure afschilderden,
ter oorsaake, dat sy hem eeniglyk als Magistraat hadden sien ageeren, en hem
niet hadden kunnen overhaalen, om sijn Soons, als Eigenaaren van de voorsz
Goederen, te doen ageeren…dat het hem ondertusschen seer aangenaam soude zyn te
moogen weeten, hoe men in de Republicq begreep, dat hy sig, als de
gepretendeerde sequestratie bewaarheid was geworden, ten opsigte der demarche,
die de Fransche Ambassadeur scheen te veronderstellen, dat hy Heer van Haeften by de Porta doen moest, soude hebben moeten
gedraagen, of te handelen soude hebben, als diergelyk geval andermaal voorquam."
Tegelijker tijd eisten de rederij
firma E. Zuurmond en Zonen en de broers F. en A. Dubbeldemuts, de verkopers van de geroofde
goederen, bij de Staten-Generaal schadeloosstelling en restitutie van gemaakte
of nog te maken kosten. Het conflict liep nog hoger op. De Staten-Generaal
bespraken op 24 december 1779 een brief van Van Haeften, waarin hij de Staten
meedeelde, dat Franse kapers het uit Amsterdam komende schip ‘Jonkvrouwe
Johanna’ van kapitein Jochem Kueler bij de Dodecanese Eilanden (Kos Karpathos en
Rhodos) hadden aangevallen. Protesten bij de Franse consul in Smyrna hielpen
niet. Van Haeften stelde daarop de Porte tevergeefs voor de niet-oorlogvoerende mogendheden in de
Levant neutraliteit te verlenen. Daardoor zouden Engelse en Franse kapers bij
de Turkse havens geen schepen meer kunnen aanvallen van die neutrale landen. Tenslotte
schreef Van Haeften, dat hij had vernomen, dat uit Smyrna drie Nederlandse
schepen waren vertrokken, dat twee daarvan veilig op weg naar huis waren, maar
dat de ‘Maria Theresia’ weer door Franse kapers was “bezocht”.
In januari 178 werd het Van Haeften duidelijk, dat de Fransen niet van
plan waren zich te verontschuldigen voor de kaping van de ‘Jonkvrouwe Johanna’,
omdat dat een logisch gevolg was van de kaping door de Engelsen van Franse
goederen uit de Zeldenrust. Ondertussen gingen de reders en de eigenaren van de
goederen, die schepen naar de Levant aan boord hadden, ervan uit, dat de
Staten-Generaal er alles aan zouden doen om die schepen en goederen maximaal te
beschermen. De Staten zegden dat toe. Toen De Hochepied de Kadi (Islamitisch rechter) van
Smyrna erop attendeerde dat het Franse schip met de gekaapte goederen de haven
binnenliep en hem verzocht de goederen in beslag te nemen, kreeg hij als
antwoord,
"dat hy sig met de saaken van de Christen
Hoven niet wilde bemoeyen………"
Op 10 oktober 1782 liet Van
Haeften aan Stadhouder Willem V weten, dat de Franse kapers van de ‘Jonkvrouwe
Johanna’ de gestolen goederen hadden teruggegeven. Men verbaasde zich in Smyrna
erover, dat er nauwelijks wat werd gemist.
Brief van Reinier van Haeften aan prins Willem
V, d.d. 10-10-1782
|
De Ottomaanse regering had daarop
een bepaling uit 1744 weer van kracht verklaard, die schepen van oorlogvoerende
naties verbood ten Oosten van de lijn tussen Morea op de Peloponesus en Candia
(Kreta) schepen van neutrale landen aan te vallen of te kapen. Wanneer een oorlogvoerend
land deze bepaling overtrad, dan moest het de geleden schade vergoeden. De koopvaardijschepen
van neutrale landen moesten de havens van het Ottomaanse Rijk ongestoord kunnen
bereiken. De Fransen zegden toe de
bepaling uit 1744 te zullen eerbiedigen. De Engelsen echter voelden er niets
voor, omdat de Franse kapers uit de ‘Jonkvrouwe Johanna’ niet alleen Engelse
goederen hadden gekaapt, maar ook Engelse gewassen uit het schip hadden
overgeladen in een Frans vaartuig en zelfs Staatsstukken geadresseerd aan de
Reis-Effendi (Minister van Buitenlandse zaken) niet gespaard hadden.
Het lukte kapitein Kueler op 10 december 1779 de haven van Smyrna binnen
te varen. Bij inspectie bleek, dat de Franse kapers voor 150.000 piasters (ca.
fl. 37.500) aan goederen uit het schip geroofd hadden. Van Haeften zond een memorandum naar de
Porte, waarin hij erop wees, dat het vreemd was, dat de Turken toelieten, dat
kapers schepen van de Republiek aanvielen, terwijl de Staten-Generaal uiting hadden
gegeven aan hun achting en vriendschap tegenover het Ottomaanse Rijk. Hij
verwachtte dan ook, dat de Porte bij Engeland en Frankrijk krachtig zou
protesteren tegen de kapingen.
Middelburgsche
Courant 6 juni 1780
|
De Franse kapers vielen toen weer het
Hollandse schip ‘Cornelia Petronella’ van kapitein Mallaga aan. Ook een Russisch schip met aan boord
brieven voor het Hollandse Handelshuis van Lennep & Ainslie, dat vooral handelde in textiel en fruit, had het moeten ontgelden. Als het zo
doorging zouden sommige handelshuizen in Smyrna het niet overleven. Eind februari
1780 werden nog meer Hollandse schepen lastig gevallen door de Franse kapers. De
Staten-Generaal vonden, dat Van Haeften bij de Porte moest nagaan of die bereid
was de geleden schade te betalen, daar er geen sprake was van contrabande
(smokkelwaar). Was de Porte daartoe niet bereid dan moest hij de zaak laten
rusten. Maar de Porte, zo meldde Van Haeften de Staten-Generaal op 6 april
1780, was bereid de geleden kosten op Frankrijk en Engeland te verhalen. De
Porte had de Turkse vloot opdracht gegeven schepen van de landen, waarmee het
Ottomaanse Rijk op vriendschappelijke voet handel dreef, te beschermen. De
Porte had het ongenoegen over de kapingen in nota’s aan de Engelse en Franse
ambassadeurs verwoord. Daarop had de Engelse ambassadeur geantwoord, dat hij
het Engelse Hof van de nota in kennis zou brengen en ondertussen alles zou doen
om verdere kapingen te voorkomen. Ook Parijs, zo vernam Van Haeften van de
Franse ambassadeur, zou de kapers opdracht geven met bescheidenheid te werk te gaan. Er
was de Turken veel aangelegen de gevolgen van de oorlog tussen Engeland en
Frankrijk ver buiten hun grenzen te houden. Met als gevolg dat de Franse ambassadeur bevel gaf het schip van kapitein Mallaga
niet
verder lastig te vallen. Ook Russische schepen konden ongestoord hun weg vervolgen.
Over de gewijzigde Franse houding rapporteerde de Middelburgsche Courant van 6 juni
1780.
Groninger Courant van 19 december 1780
|
Nederlandse schepen werden in de
Levant vanaf dat moment niet meer “bezocht” door Engelse of Franse kapers. In
de Europese wateren was dat een ander geval. Voor de Hollandse reders en eigenaren
van de goederen, die in de Levant gekaapt waren, bleef niets anders over dan te
procederen bij het Admiraliteits Hof in Londen of het Franse Hof der Prijzen.
De reders en eigenaren van de goederen uit het schip de ‘Zeldenrust’ van
kapitein Moerkerken kregen voor het Admiraliteits Hof in Londen de
waarde van de gekaapte goederen evenals alle kosten en renteverliezen vergoed.
Tiel, 21-01-2017
Geachte heer Welling, u heeft me aangenaam verrast met uw blog over kapingen. Ik ben een nazaat van kapitein Köler, die destijds zoveel pech had. Ik heb stukken gevonden over deze zaak waarin de naam Van Haeften voorkomt en die u wellicht niet bekend zijn. Met vriendelijke groet, Harmen Jonker
BeantwoordenVerwijderenMet vriendelijke groet,
H.K. Jonker