De Wevers
Tijdens mijn voortdurende
zoektochten op internet naar nieuwe informatie over personen, die in mijn
stambomen voorkomen, kwam ik een paar weken geleden een mij volslagen onbekende foto van mijn
vader tegen. Een jongeman van nog geen of net twintig met veel krullend haar.
Deze foto maakte onderdeel uit van een artikel, dat Louis Tiessen geschreven
had voor het blad ZL Jaargang 5, 2005-2006. Het betreffende nummer van ZL
(Zacht Lawijd) is te vinden op dbnl.org,
de site van Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.
Toen ik het artikel las,
herinnerde ik me, dat mijn vader vroeger vaak over zijn vriend Louis Tiessen
sprak. Als we bij zijn ouders waren, vroeg zijn moeder altijd of hij nog wat van
Louis gehoord had. Natuurlijk zal Tiessen wel eens bij ons thuis geweest zijn,
maar daar herinner ik me niets van. Mijn vader had in zijn jeugd gedichten
geschreven, dat wist ik ook, maar dat hij lid geweest is van een
dichtgenootschap was mij onbekend. Dat heeft hij nooit verteld.
Als jongeling publiceerde Louis
Tiessen zijn eerste gedichten in het katholieke
nieuws- en advertentieblad ‘De Eembode” in Amersfoort. Na enige tijd verschenen
daarin ook gedichten van ene “Broer”. Over hun kennismaking schreef Tiessen:
“Wij
maakten spoedig kennis met elkaar, waarbij bleek, dat wij elkaar reeds kenden,
want Albert Welling was vier jaar lang mijn klasgenoot. Klein is
de wereld ook in Amersfoort. Wij verbroederden en vervormden zelfs onze namen
tot één naam (Alois Tielling) en leverden De Eembode onze
gedichten voor de rubriek ‘Mixed pickels’. Te jong voor liefdespoëzie,
behelsden zij natuurimpressies, aan de orde zijnde actualiteiten en bij bekende
jaarlijkse feestdagen religieuze stemmingen.”
Albert Welling, mijn vader,
publiceerde op 3 november 1940 onder het pseudoniem “Broer” in de Eembode het
gedicht ‘Sentimenteel Liedje”:
Sentimenteel Liedje
Aan de nagedachtenis van een Amersfoortse straatjongen
Je
was zo’n onooglijke jongen
En
je stumperde wat langs de straat.
Je
was blij als de vogels weer zongen
En
je lurkte tevree je piraat!
Je
hinkte maar wat langs de muren,
Je
schouder, die ging daar kapot.
Dan
kon je soms stil blijven turen,
Maar
daar was je gek voor, per slot.
Alle
mensen waren je vrienden
En
ieder, die had een sig’ret,
Een
aardige winkelbediende
Die
gaf je die lelijke pet.
En
’s winters dan had je een trui aan,
Die
was zwart, maar eigenlijk blauw,
Ik
zie je weer trots op je buik slaan,
Je
had helemaal geen last van de kou.
Toen
zijn zij er achter gekomen
Hoe
verwaarloosd je eigenlijk was.
Je
bent van de straat opgenomen
En
je moest mee: in ’n ord’lijke pas.
Daar
kon je toen niet goed tegen
En
daar ben je dood aan gegaan.
Nu
mis ik je steeds langs de wegen
En
blijf ik soms peinzende staan.
Tiessen wilde naar Vlaams voorbeeld
in Amersfoort een salon oprichten, waar kunstenaars, schrijvers, dichters en
schilders met elkaar konden spreken over hun werk. Mijn vader reageerde
enthousiast, waarop de beide vrienden in de Amersfoortsche Courant een oproep
plaatsten. Enkele weken later kwamen 7 jongeren met literaire aspiraties bijeen
in huize Tiessen. Korte tijd later vond de groep onderdak in de studio van de
uitgeweken Duitse componist Hans Scheifes aan de Weversingel in Amersfoort. De groep,
die twee maal per maand bijeen kwam, noemde zich voortaan “De Wevers”, met een
verwijzing naar het gedicht “Het Weverke” van Guido Gezelle en de singel waaraan ze bijeenkwamen. De groep bestond naast mijn
vader en zijn vriend Louis Tiessen uit Joop Reinboud, Sonja Witstein, Dick Broekhuizen, Bert Thijm en Jacques Idserda.
Niet veel later verplaatsten de
activiteiten van “De Wevers” zich naar Huize Fokkerbosch aan Laan 1914, waar
zij onder leiding van de Amersfoortse advocaat en literatuurdeskundige mr.
W.J.B. Versfelt en onder de vleugels van het Amersfoortse Kunstenaarsgilde zich bekwaamden in taaltechniek, beeldgebruik
en klankrijm.
Omdat Huize Fokkerbosch vlak bij
Concentratiekamp Amersfoort lag, moesten de Wevers zich vaak legitimeren wat
voor een aantal leden van de groep, zoals mijn vader, een hachelijke
gebeurtenis moet zijn geweest vanwege hun angst opgepakt te worden voor de Arbeitseinsatz.
Halverwege 1943 besloten mijn
vader en Louis Tiessen, ‘zondags’ gekleed, naar Amsterdam te gaan om
daar in artiestencafé Eylders bij het Leidseplein enkele grote Amsterdamse dichters te
ontmoeten, die ze alleen van naam kenden. Tiessen schreef daarover:
“Na
binnenkomst was het meteen raak. Gerard den Brabander,
bohémien en dorstig dichter, ontving ons met de onmiddellijke eis om de
kennismaking met een dubbele borrel te vieren. Uiteraard op onze kosten.
Ongelezen vond hij onze gedichten prachtig. Wij aanschouwden Bertus Aafjes, spraken met hem en ook met Bert
Voeten en Han G. Hoekstra. Onze berichtgeving over een
dichtersgroep in Amersfoort ging al spoedig op in geur en damp van spirituosa.”
Na het eerste bezoek
frequenteerde Tiessen Eylders wekelijks. Het is niet bekend of mijn
vader nog een keer met hem mee geweest is. Waarschijnlijk is dat niet, want
zijn persoonlijke veiligheid eiste al zijn aandacht op tijdens de oorlog.
De Wevers hechtten nog te veel
aan traditie in hun poëzie. Waren misschien te provinciaals, en nog te jong. De
Vijftigers deden hen verdwijnen van het literaire toneel.
Tiel, 12-02-2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten